[{{mminutes}}:{{sseconds}}] X
Пользователь приглашает вас присоединиться к открытой игре игре с друзьями .
ТИНТ: нидерландский – 3000
(0)       Используют 2 человека

Комментарии

Ни одного комментария.
Написать тут
Описание:
Тексты на нидерландском языке длиной 3000-3100. Словарь в стадии наполнения базы.
Автор:
Велимира
Создан:
14 июня 2020 в 10:49 (текущая версия от 10 февраля 2022 в 18:33)
Публичный:
Нет
Тип словаря:
Тексты
Цельные тексты, разделяемые пустой строкой (единственный текст на словарь также допускается).
Содержание:
1 De oude Eénoog haalde spoedig de dansende witte gestalte in. Nu was hij er dicht bij. Nog één sprong en zijn tanden zou hij erin slaan. Maar die sprong werd niet gedaan. Hoog in de lucht, rechtnaar boven, sprong de witte vorm, een spartelend konijn dat sprong en danste, boven in de lucht en niet meer op den grond terugkeerde. Eénoog sprong achteruit met een gebrom van plotselingen schrik en kromp op de sneeuw ineen, grommend tegen het vreeselijke ding dat hij niet kende. Maar de wolvin liep kalm langs hem heen. Een oogenblik stond zij stil en sprong toen hoog op naar het dansende konijn. Ook zij sprong hoog, maar niet zoo hoog als de prooi en haar tanden tikten met metalen klank op elkaar – met niets ertusschen. Zij deed nog een sprong, en weer een. Haar makker was langzaam overeind gekomen en keek naar haar. Hij toonde zijn ongenoegen over haar herhaalde mislukte pogingen en sprong zelf hoog in de lucht. Zijn tanden sloten zich om het konijn en hij trok het mee naar beneden. Maar op hetzelfde oogenblik was er een verdacht gekraak naast hem en zijn verbaasde blik zag een jongen den zich buigen om hem te treffen. Zijn tanden lieten hun prooi los en hij sprong achteruit om dit vreemde gevaar te ontkomen, met opgetrokken lippen, brommend keelgeluid, en haar dat overeind stond van angst en woede. En op dat oogenblik kwam de jonge den weer omhoog en het konijn begon weer in de lucht te spartelen. De wolvin was woest. Zij sloeg nijdig haar tanden in den schouder van haar makker en hij, verschrikt, niet wetend wat die nieuwe aanval beteekende, beet woedend en angstig terug, den kop van de wolvin half openscheurend. Die wraak van hem was voor haar even onverwacht en zij sprong vol grommende verontwaardiging op hem toe. Toen ontdekte hij zijn vergissing en trachtte hij haar te kalmeeren, maar zij ging voort met hem te bestraffen tot hij alle pogingen tot kalmeeren opgaf en in een cirkel om haar heen liep, den kop van haar afgekeerd en met zijn schouders haar beten opvangend. Intusschen bleef het konijn boven hen in de lucht spartelen. De wolvin ging in de sneeuw zitten en de oude Eénoog, nu banger voor zijn wijfje dan voor den geheimzinnigen boom, sprong weer naar het konijn. Terwijl hij ermee beneden kwam hield hij zijn blik gericht op het boompje. Evenals tevoren volgde het hem naar beneden. Hij boog zich voor den dreigenden slag, met overeind staand haar, maar hield het konijn met zijn tanden stevig vast. Doch de slag kwam niet. Het boompje bleef over hem heengebogen. Als hij zich bewoog, bewoog het boompje zich ook en hij bromde er tegen tusschen zijn opeengeklemde tanden. Als hij stil bleef, bleef het ook stil en hij besloot dat het veiliger was zich stil te houden. Maar het warme bloed van het konijn smaakte zoo lekker. Zijn wijfje bevrijdde hem uit de moeilijkheid waarin hij zich bevond. Zij nam hem het konijn af en terwijl het boompje dreigend boven haar zwaaide, knaagde zij kalm den kop van het konijn af. Oogenschijnlijk schoot de boom omhoog en bleef toen in dezelfde houding staan.
2 Maar dat wilde Eénoog niet en wanneer zij naast hem ging staan met overeind staande haren en glinsterende tanden, dan maakten de eenzame wolven gauw dat zij wegkwamen en zetten hun reis alleen voort. Op een nacht dat de maan helder scheen, renden zij door het stille woud, toen Eénoog plotseling bleef stilstaan. Hij stak zijn kop omhoog en zijn neusgaten snoven onderzoekend de lucht op. Hij hield ook, evenals een hond, een voorpoot omhoog. Hij scheen niet voldaan en bleef de lucht opsnuiven, trachtend de boodschap te begrijpen die hem werd gezonden. Een zorgeloos gesnuffel had zijn wolvin gerustgesteld en zij draafde verder om hem gerust te doen zijn. Ofschoon hij haar volgde, twijfelde hij nog steeds en hij bleef telkens stilstaan om zorgvuldig de waarschuwing te bestudeeren. Zij sloop voorzichtig naar den rand van een groote open ruimte in het bosch. Een poosje bleef zij alleen staan. Toen kroop Eénoog sluipend nader, iedere zenuw in spanning, ieder haar een oneindigen argwaan uitstralend, en voegde zich bij haar. Ze bleven naast elkaar staan, spiedend, luisterend, snuffelend. De geluiden van vechtende honden, de keelklanken der mannen, de scherpe stemmen van kijvende vrouwen, de schrille, klagende kreten van een kind, bereikten hun oor. Met uitzondering van de groote hutten van beestenvellen kon men niets zien dan de vlammen van het vuur, schaduwen van voorbijgaande lichamen en den rook die kalm omhoog steeg. Maar in den neus drongen de duizenden geuren van een Indiaansch kamp, die spraken van iets dat totaal onbegrijpelijk was voor Eénoog, maar waarvan de wolvin tot de kleinste bizonderheden kende. Ze was zeer opgewonden en snoof met toenemend genot. Maar de oude Eénoog was in twijfel. Hij verried zijn argwaan en deed pogingen om heen te gaan. Zij echter keerde zich om en raakte zijn hals met haar snuit aan om hem gerust te stellen. Toen keek zij weer naar het kamp. Een nieuwe droefgeestigheid keek uit haar oogen, maar het was niet het verlangen van den honger. Zij trilde van behoefte dichter bij dat vuur te komen, met de honden te vechten en uit den weg te gaan voor de voeten der mannen. Eénoog bewoog zich ongeduldig naast haar. Haar onrustigheid keerde terug en zij gevoelde weer de dringende behoefte het ding te vinden waarnaar zij zocht. Zij keerde zich om en draafde terug naar het bosch, tot groote verlichting van Eénoog, die een eindje vooruitliep tot zij weer onder de veilige boomen waren. Terwijl zij voortgleden, stil als schaduwen in het maanlicht, kwamen zij op een zijweg. Beider neuzen bogen zich over de voetstappen in de sneeuw. De voetstappen waren zeer versch. Eénoog liep voorzichtig vooraan, zijn wijfje vlak achter hem. Eénoog zag een flauwe beweging van iets wits temidden der witte sneeuw. Met versnelden pas gleed hij ongelooflijk snel naar de flauwe witte vlek die hij had ontdekt. Zij snelden beide over een smal pad, aan weerskanten begrensd door jonge pijnboomen. Door de boomen heen kon de uitgang van het laantje gezien worden, toegang gevend tot een open vlakte door de maan beschenen.
3 Zij streden thans om het bezit van een wijfje – en dat was ernstiger dan al het vorige te zamen. En intusschen zat de wolvin, de oorzaak van dit alles, in de sneeuw en keek. Zij genoot – het gevecht was immers alleen ter wille van haar! En de driejarige wolf viel in den strijd. Aan weerszijden van zijn lijk stonden zijn twee medeminnaars. Zij keken naar de wolvin, die glimlachend in de sneeuw zat. Maar de oude leider was wijs, heel wijs in de liefde zoowel als in het gevecht. De jonge leider keerde zijn kop om en likte een wond aan zijn schouder. De bocht van zijn hals was juist naar zijn medeminnaar gekeerd. Met zijn eene oog zag de oude wolf zijn kans schoon. Hij sprong toe en sloot zijn tanden vast opeen. Het was een lange, scheurende wonde, en diep. Zijn tanden doorboorden de groote halsader. Toen sprong hij opzij. De jonge leider gromde vreeselijk, maar zijn gegrom eindigde in een hikkenden hoest. Bloedend en kuchend, reeds doodelijk getroffen, sprong hij op den oudste toe en vocht, terwijl zijn levenskracht verdween, zijn pooten zwak werden, het licht in zijn oogen doffer werd, zijn slagen en sprongen steeds korter werden. En intusschen zat de wolvin in de sneeuw en glimlachte. Het gevecht deed haar genoegen, want dat was de liefde in de Natuur – het drama voor hen die stierven, het blijspel voor hen die overbleven. Toen de jonge leider in de sneeuw lag en zich niet meer bewoog, liep Eénoog naar de wolvin. Zijn houding was een mengsel van triomf en voorzichtigheid. Kaarblijkelijk vreesde hij een woedenden uitval, en hij was aangenaam verrast toen haar tanden hem niet nijdig tegenblonken. Voor den eersten keer ontving zij hem vriendelijk. Zij besnuffelde hem en verwaardigde zich zelfs rond te springen en met hem te spelen als een jongen hond. En hij – niettegenstaande zijn grijze haren en groote ondervinding – dee even jong en nog veel dwazer. Vergeten waren de overwonnen medeminnaars en het bloed in de sneeuw. Vergeten, behalve ééns toen Eénoog zijn stijf wordende wonden likte. Toen opende hij zijn lippen tot een gegrom en onwillekeurig gingen de haren van zijn nek en schouders overeind staan, terwijl hij tot eensprong gereed was. Maar alles was weer vergeten, toen hij achter de wolvin aandraafde, die hem spelenderwijs door het bosch meelokte. Daarna bleven zij als goede vrienden bij elkaar. De dagen verliepen en zij bleven samen jagen, eten en wonen. Na een poosje begon de wolvin rusteloos te worden. Zij scheen iets te zoeken dat zij niet kon vinden. De kuilen onder de omgevallen boomen schenen haar aan te trekken en zij bracht heel wat tijd door met snuffelen tusschen de besneeuwde spleten en de rotsen en in de holen onder de overhangende oevers. De oude Eénoog bekommerde zich daarom heelemaal niet, maar hij volgde haar goedhartig op haar zwerftochten en als haar onderzoekingen op sommige plaatsen bizonder lang duurden, ging hij liggen en wachtte tot zij gereed was verder te gaan. Zij bleven niet op één plaats, maar trokken het land door tot zij weer bij de Mackenzie Rivier kwamen, waar zij jacht maakten op voedsel.
4 Hier was voedsel en leven en het werd niet beschermd door geheimzinnige vuren of rondvliegende vlammen. Vertakte geweien en gespleten hoeven kenden zij en zij vergaten hun gewone voorzichtigheid en geduld. Het was een kort woedend gevecht. Het groote dier werd aan alle kanten aangevallen. Het scheurde hun buiken open of trapte hun schedels stuk met goedgemikte slagen van zijn groote hoeven. Het vertrapte hen en kraakte ze op zijn groote horens. Het stampte hen in de sneeuw – maar het was veroordeeld en viel, terwijl de wolvin woest aan zijn keel rukte en andere tanden overal in zijn vleesch drongen en hem levend verslonden, nog voor zijn laatste worsteling was geëindigd en hij zijn laatsten wolf had doodgetrapt. Nu was er voedsel in overvloed. Het rendier woog meer dan achthonderd pond – twintig pond vleesch per hoofd voor de veertig wolven van den troep. Maar als zij ongelooflijk lang konden vasten, konden zij ook ongelooflijk veel eten en weldra waren eenige verspreide beenderen alles wat overbleef van het prachtige levende dier dat eenige uren geleden tegenover den woesten uitgehongerden troep stond. Nu volgde rust en slaap. Daar zij thans verzadigd waren, begon twisten en ruzie maken tusschen de jonge mannetjes en toen ging de troep uiteen. De hongersnood was voorbij, de wolven waren nu in het land van overvloed en de troep splitste zich in tweeën. Ieder ging in een andere richting. De wolvin, den jongen leider links en den ouden, éénoogigen leider rechts brachten hun helft van den troep naar de Mackenzie Rivier en over de streken van het meer naar het oosten. Elken dag verminderde de troep. Twee aan twee, een mannetje en een wijfje, trokken de wolven weg. Eindelijk bleven er slechts vier over – de wolvin, de jonge leider, Eénoog en de eerzuchtige driejarige wolf. De wolvin was in een voortdurenden toestand van woede. Haar drie aanbidders toonden elk de sporen van haar tanden. En toch verdedigden zij zich niet tegen haar. Zij keerden hun schouders naar haar woeste aanvallen en trachtten met kwispelende staarten en kleine voorzichtige stapjes haar toorn te doen verdwijnen. Maar hoewel de drie wolven zachtmoedig tegenover haar waren, toonden zij onderling woesten haat en nijd. De driejarige wolf werd te eerzuchtig in zijn woestheid. Hij greep het oor van Eénoog aan diens blinden kant en scheurde het aan flarden. Ofschoon de oude wolf maar met één oog kon zien, stelde hij zijn jarenlange ervaring tegenover de jeugd en de kracht van den jonge. Zijn verdwenen oog en zijn muil vol litteekens toonden aan van welken aard die ervaringen waren. Hij had te veel gevechten meegemaakt om niet onmiddellijk te weten wat hem te doen stond. Het gevecht begon eerlijk, maar het eindigde niet eerlijk. De derde wolf voegde zich bij den ouden en samen vielen zij den driejarigen eerzuchtigen wolf aan en het dier werd van alle kanten gebeten door de onbarmhartige tanden van zijn vroegere makkers. Vergeten waren de dagen dat zij samen hadden gejaagd, de prooi die zij hadden buitgemaakt, de honger die zij hadden geleden.
5 Integendeel, hij scheen haar goed gezind – te goed naar haar zin, want als hij te dicht bij haar kwam, was zij het die gromde en haar tanden liet zien. Eens gaf zij hem een vinnigen beet in zijn schouder. Doch hij werd niet boos. Hij sprong slechts opzij en rende met stijve pooten voorwaarts. Dat was één harer moeilijkheden met de leden van den troep. Aan haar anderen kant liep een magere, oude wolf, grijs en vol litteekens. Hij liep altijd aan haar rechterzijde. Dat kwam doordat hij in een gevecht een oog had verloren. Ook hij drong dikwijls tegen haar aan tot zijn snuit vol litteekens haar lichaam, haar schouder of haar hals aanraakte. Ook deze liefkoozingen weerde zij met haar tanden af, maar wanneer de beide dieren tegelijk tegen haar aandrongen, was zij leelijk in het nauw gebracht en genoodzaakt te bijten naar beide kanten, beide minnaars tegelijk weg te jagen en tevens precies te zien waar zij liep. Bij die gelegenheden gromden de beide dieren dreigend tegen elkaar. Ze zouden misschien gevochten hebben, maar de honger van den troep was te groot. Telkens wanneer de oude wolf, teruggedreven door de scherpe tanden der wolvin, achteruit sprong, stiet hij tegen een jongen driejarigen wolf die aan zijn blinden kant liep. Die jonge wolf was reeds geheel volwassen en, den uitgehongerden en uitgeputten toestand van den troep in aanmerking nemend, bezat hij meer dan gewone kracht en levendigheid. Niettemin liep hij een klein eindje achter zijn éénoogigen leidsman. Als hij het waagde naar voren te dringen – iets dat zelden gebeurde – dan joeg een gegrom en een beet hem wel weer achteruit. Soms echter sloop hij voorzichtig en langzaam achterom tusschen den ouden leider en de wolvin. Dan kreeg hij de volle laag van drie kanten. Als zij haar misnoegen door grommen te kennen gaf, keerde de oude leider zich naar den driejarigen wolf. Soms draaide zij zich ook om. En soms draaide de jonge leider aan haar linkerkant mee om. Dan stond de jonge wolf tegenover drie paar wreede muilen en ging met dreigenden bek en opgestoken nekharen met stijve voorpooten zitten. De heele troep raakte in verwarring en beet en trapte elkaar. De jonge wolf had het meeste te lijden, maar telkens weer herhaalde hij zijn beweging, ofschoon hij er nooit iets mee bereikte. De troep zou reeds lang uit elkaar zijn gegaan, indien de langdurige honger hen niet bijeen had gehouden. Zij liepen langzamer dan anders. Achteraan hinkten de zwakke dieren – de zeer jonge en de zeer oude. De sterkste liepen vooraan. En toch leken alle meer op geraamten dan op levende wolven. Doch hun touwachtige spieren schenen bronnen van onuitputtelijke kracht. Achter iedere stalen spier lag weer een stalen spier en weer een en nog een, oogenschijnlijk een ontelbaar aantal. Dien dag liepen zij vele mijlen. Zij renden den heelen nacht door. En den volgenden dag liepen zij nog over een bevroren en doode wereld. Geen levend ding bewoog zich. Zij alleen waren levend in die uitgestrekte omgeving en zij zochten naar andere dingen die levend waren, opdat zij die konden verslinden en verder leven.
6 Hij wierp smeekende blikken op zijn wijfje, maar zij toonde geen lust op te staan. Hij keek naar buiten en een half dozijn vogels dwarrelden langs zijn oogen. Hij sprong op maar keek weer naar zijn makker, ging liggen, en sliep. Een schril en nauw hoorbaar gegons trof zijn oor. Eens, tweemaal, streek hij slaperig met zijn poot over zijn neus. Toen werd hij wakker. Gonzend om de punt van zijn neus was een volwassen muskiet, die den heelen winter in een bevroren stuk hout opgesloten was geweest en nu door de zon eruit bevrijd was. Hij kon den roep der lente niet langer weerstand bieden. Bovendien had hij honger. Hij kroop naar zijn wijfje en trachtte haar over te halen op te staan. Maar zij gromde slechts en hij liep alleen weg in den helderen zonneschijn en zag dat de sneeuw gesmolten was en het loopen moeilijk viel. Hij liep over de bevroren rivier heen, waar de sneeuw in de schaduw der boomen nog hart en vast was. Hij bleef acht uren weg en kwam in het duister terug, hongeriger dan toen hij was heengegaan. Hij had wel een prooi gezien, maar niet gevangen. Hij was door de smeltende sneeuwlaag heengezakt, terwijl de konijnen er luchtig over heen geloopen hadden. Met plotselingen argwaan bleef hij bij den ingang van het hol staan. Zachte, vreemde geluiden kwamen van binnen. De geluiden werden niet voortgebracht door zijn wijfje en toch kwamen zij hem bekend voor. Hij blafte vragend naar binnen, maar de wolvin waarschuwde hem grommend. Hij bleef op een afstand, maar luisterde naar de vreemde geluiden – zwak, slurpend, dof brommend. Zijn wijfje waarschuwde hem grommend weg te blijven en hij rolde zich op den grond ineen en sliep bij den ingang. Toen het ochtendlicht het hol flauw bescheen, trachtte hij weer de oorzaak der vreemde geluiden te ontdekken. Er klonk thans een nieuwe toon in het grommen van zijn wijfje. Het was jaloerschheid, en hij zorgde wel op een eerbiedigen afstand te blijven. Niettemin zag hij tusschen haar pooten, tegen haar lichaam gedrukt, vijf vreemde, levende bundeltjes, zeer zwak, zeer hulpeloos, die kleine huilende geluidjes maakten met gesloten oogen. Hij was verbaasd. Het was niet de eerste keer, in zijn lang, voorspoedig leven, dat zooiets was gebeurd. Het was heel dikwijls voorgekomen, maar telkens was zijn verrassing even groot geweest. Zijn wijfje keek hem vol spanning aan. Voortdurend gromde zij zacht en wanneer hij te dicht bij kwam, werd dit brommen luider. Uit eigen ondervinding wist zij het niet, maar haar instinct zei haar, dat wolvenvaders wel eens hun pasgeboren kindertjes hadden verslonden. Zoodoende belette zij Eénoog de diertjes te naderen, waarvan hij de vader was. Maar dit gevaar bestond niet. De oude Eénoog gevoelde even instinctmatig dat hij voor voedsel voor zijn jongen moest zorgen. Het was dus de natuurlijkste zaak ter wereld, dat hij zijn gezin den rug toekeerde, naar buiten draafde en een prooi ging zoeken. Vijf of zes mijlen van het hol verdeelde zich de rivier in een linker en een rechter gedeelte, die beide naar de bergen liepen.
7 Hij had te vaak en te nutteloos gewacht tot stekelvarkens zich zouden ontrollen, om nog meer tijd te verspillen. Hij zette dus zijn onderzoekingstocht voort. Maar de dag verliep en hij had nog geen prooi gevonden. Het vaderlijk instinct was echter zeer sterk in hem. Hij moest voedsel vinden. In den namiddag stond hij eensklaps voor een sneeuwhoen. Hij kwam een boschje uit en zag het domme dier op een boomstam zitten, geen voet van Eénoogs neus af. Zij zagen elkaar. De vogel sprong verschrikt op, maar hij sloeg hem met zijn poot neer, greep hem tusschen zijn tanden op en begon te eten, toen hij het heerlijke vleesch en de zachte beentjes proefde. Maar hij herinnerde zich alles, keerde zich om en draafde naar huis met het sneeuwhoen in zijn bek. Een mijl boven de splitsing zag hij, met onhoorbare voetstappen als een schaduw over den weg glijdend, voorzichtig ieder gedeelte van den weg bespiedend, latere voetsporen van de stappen, die hij in den morgen had ontdekt. Daar het spoor zijn weg opliep, volgde hij, voorbereid bij iedere bocht van de rivier het dier te ontmoeten. Hij boog zijn kop om den hoek van een rots waar een ongewoon groote kromming in den stroom was en zijn snelle blik bespeurde iets dat hem bliksemsnel deed neerhurken. Het was degeen die het voetspoor had gemaakt, een groote vrouwelijke lynx. Zij zat neergehurkt, zooals hij dien ochtend was neergehurkt, voor den dicht ineengerolden stekelbal. Was hij eerst een glijdende schaduw geweest, thans werd hij de geest van zulk een schaduw, terwijl hij kroop en sloop en buiten den reuk kwam van de twee stille dieren. Hij ging in de sneeuw liggen en legde het sneeuwhoen naast zich. Hij gluurde door de naalden der laag groeiende pijnboomen naar het drama dat voor hem werd afgespeeld – de wachtende lynx en het wachtende stekelvarken, terwijl de oude wolf Eénoog, in het boschje verborgen, ook zijn rol in het stuk speelde – wachtend op een toeval dat hem hielp aan eten voor zijn kinderen. Een half uur verliep – een uur – en er gebeurde niets. De stekelbal had, wat onbewegelijkheid betreft, best van steen kunnen zijn, de lynx van marmer; en de oude Eénoog had een dood dier kunnen wezen. En toch waren de drie dieren vol intense spanning en nooit waren zij meer levend geweest dan toen zij dood schenen. Eénoog bewoog zich eventjes en staarde met toenemende spanning. Er gebeurde iets. Het stekelvarken had eindelijk geloofd dat zijn vijand was weggegaan. Langzaam, voorzichtig ontrolde het zijn ondoordringbare wapenrusting – geen kwaad vermoedend. Langzaam, langzaam strekte de stekelige bal zich en werd langer. Eénoog voelde zijn bek vochtig worden en het speeksel liep langs zijn muil bij het zien van het levende vleesch, dat zich als een maaltijd voor hem uitstrekte. Het stekelvarken had zich nog niet geheel ontrold, toen het zijn vijand ontdekte. Op dat oogenblik sloeg de lynx toe. De slag leek een bliksemstraal. De poot, met gekromden klauw, schoot onder den weeken buik en werd met een snelle scheurende beweging teruggetrokken.
8 Maar een zijbeweging van den staart dreef thans scherpe pennen erin. Alles was tegelijk gebeurd – de slag, de terugslag, de smartkreet van het stekelvarken, het gegil van pijn van de groote kat. In zijn opwinding kwam Eénoog half overeind, met opgestoken ooren, uitgestoken staart, die achter hem aantrilde. De woede van de lynx werd razend. Zij sprong woest toe op het ding dat haar had pijn gedaan. Maar het stekelvarken, jankend en knorrend, trachtte zich met zijn verscheurde spieren weer tot een bal te rollen, sloeg weer zijn staart uit en weer gilde de groote kat van pijn en verbazing. Toen ging zij achteruit en niesde, terwijl haar neus op een afschuwelijk speldenkussen leek. Zij streek met haar pooten over haar neus, trachtte de gloeiende pijlen te verwijderen, stak hem in de sneeuw en wreef hem tegen takken en twijgen en sprong rond met schuinen kop, half dol van angst en pijn. Zij niesde voortdurend en bleef toen een poosje doodstil liggen. Eénoog keek. En zelfs hij kon een rilling niet onderdrukken, toen zij plotseling opvloog, gillend en huilend, en jankend en schreeuwend wegsprong. Toen haar gegil in de verte was weggestorven, waagde Eénoog het zich te bewegen. Hij liep zoo voorzichtig alsof de sneeuw bezaaid was met rechtopstaande stekels, die in zijn voeten zouden dringen. Het stekelvarken wachtte hem piepend en tandenknarsend af. Het had zich weer tot een bal ineengerold, maar het was niet meer de vroegere, stevige bal. Daarvoor waren zijn spieren te veel verscheurd. Het was half in tweeën gerukt en bloedde nog hevig. Eénoog likte de met bloed gedrenkte sneeuw op. Dat diende als prikkel om zijn honger aan te wakkeren, maar hij was te slim om zijn voorzichtigheid te vergeten. Hij wachtte. Hij ging liggen en wachtte, terwijl het stekelvarken op zijn tanden knarste en knorrend snikte en gilde. Na korten tijd zag Eénoog, dat de pennen neerzonken en dat het stekelvarken hevig trilde. Toen kwam een langgerekt knarsen der groote tanden. Toen vielen al de pennen slap neer en het lichaam ontrolde zich en bewoog niet meer. Met een zenuwachtig trekkenden poot strekte Eénoog, het stekelvarken in zijn volle lengte uit en rolde het op zijn rug. Er gebeurde niets. Het dier was stellig dood. Hij bestudeerde het langen tijd nauwkeurig, greep het toen met zijn tanden vast en liep de rivier af, het stekelvarken deels dragend, deels voortsleepend, met afgewenden kop, zorgend niet op de stekels te trappen. Hij scheen zich iets te herinneren, liet zijn last vallen en draafde terug naar de plek waar hij het sneeuwhoen had laten liggen. Hij aarzelde geen oogenblik en at het sneeuwhoen op. Toen keerde hij terug en nam zijn last weer op. Hij sleepte zijn jachtbuit in het hol, de wolvin onderzocht het dier, keerde zich naar Eénoog en likte hem zacht op den hals. Maar het volgende oogenblik waarschuwde zij hem brommend, opzij te gaan van de jongen, maar haar toon was meer verzoekend dan dreigend. Haar instinctmatige vrees voor den vader van haar kroost begon te verdwijnen.
9 Er kwam een tijd, dat niet alleen de vleeschtoevoer ophield, maar dat er ook geen melk meer was. In het eerst jankten en schreeuwden de wolfjes, maar meestal sliepen zij. Het duurde niet lang of zij waren verdoofd van honger. Er werd niet meer gekibbeld en gevochten; er werd niet meer gebromd; de onderzoekingstochten naar den lichten muur hielden geheel op. De wolfjes sliepen, terwijl hun levensvlammetje flikkerde en zwakker werd. Eénoog was wanhopig. Hij zwierf heinde en ver rond en sliep slechts zelden in het hol, dat thans treurig en somber was geworden. Ook de wolvin verliet haar jongen en ging voedsel zoeken. In de eerste tijden na de geboorte der wolfjes was Eénoog vaak naar het Indiaansche kamp getrokken en had hij de konijnenvallen geplunderd. Maar met het smelten der sneeuw en het openen der rivieren was het Indiaansche kamp opgebroken en die bron van voedsel hem ontnomen. Toen het grijze wolfje weer tot het leven terugkeerde en zijn belangstelling in den witten muur herleefde, zag hij dat de bevolking van zijn wereld verminderd was. Slechts een zusje bleef hem over. De rest was weg. Terwijl hij sterker werd, zag hij zich genoodzaakt alleen te spelen, want zijn zusje hief haar kopje niet meer op en liep niet rond. Zijn klein lichaampje werd dik van het voedsel dat hij thans kreeg, maar voor haar was het te laat gekomen. Zij sliep voortdurend, een klein, met vel overtrokken geraamte, waarin het levensvlammetje hoe langer hoe lager brandde tot het eindelijk uitdoofde. Daarna kwam een tijd dat het grijze wolfje zijn vader niet meer door den muur zag verschijnen en verdwijnen of bij den ingang slapen. Dat gebeurde aan het eind van een tweeden en minder ergen hongersnood. De wolvin wist wel waarom Eénoog nooit meer terugkwam, maar zij kon het grijze wolfje niet meedeelen wat zij had gezien. Zelf op buit jagend, links van den stroom waar de lynx woonde, had zij het spoor van Eénoog gevolgd. En zij had hem gevonden – of beter gezegd zijn overblijfselen – aan het eind van den weg. Daar waren verscheiden bewijzen van het gevecht en van den terugtocht van de lynx, nadat zij de overwinning had behaald en naar haar hol was teruggekeerd. Voor zij heenging, had de wolvin dat hol gevonden, maar verschillende dingen zeiden haar dan de lynx binnen was en zij had het niet gewaagd haar daar te volgen. Daarna vermeed de wolvin op haar zwerftochten den linker weg. Want zij wist dat in het hol van de lynx jonge katjes waren en zij wist dat de lynx een woest, kwaadaardig dier was en een vreeselijke vechtersbaas. Het was best voor een half dozijn wolven om een sissende, woeste lynx in het nauw te drijven, maar het was heel wat anders voor een enkele wolvin met een lynx te vechten – voornamelijk wanneer de lunx een nest hongerige jongen had. Maar de Wildernis is de Wildernis en een moeder is een moeder, altijd gereed voor haar kinderen te strijden, in of buiten de wildernis. En de tijd zou komen, dat de wolvin terwille van haar grijs wolfje, zich zou wagen in het hol in de rotsen met de kwaadaardige lynx.
10 Zoo leerde hij pijn kennen – en bovendien leerde hij pijn vermijden – eerst door het gevaar ervan te ontloopen; en dan, wanneer hij ondeugend was geweest, te zorgen dat hij de straf ontkwam. Dat waren bewuste daden en het resultaat van zijn eerste waarnemingen. Hij was een woest klein wolfje. Dat waren zijn broertjes en zusjes ook. Dat was ook wel te verwachten. Hij kwam van een geslacht van vleeschdooders en vleescheters. Zijn vader en zijn moeder leefden geheel van vleesch. De melk die hij het allereerst had ingezogen, was direct uit vleesch gevormd: en nu hij een maand oud was, nu zijn oogen ongeveer een week open waren, begon hij zelf vleesch te eten – vleesch eerst fijngekauwd door de wolvin en daarna haar vijf jongen gegeven, die bij hun sterken groei te veel melk verlangden. Maar bovendien was hij de wildste der vijf. Hij kon luider brommen dan een hunner. Zijn woestheid was gevaarlijker dan die der andere. Hij was het, die het eerst leerde een ander jong met een goed gemikten slag van zijn poot om te gooien. En hij was het die het eerst een ander jong bij het oor pakte en rukte en trok en gromde met opeengeklemde kaken. De bekoring van het licht nam bij het grijze wolfje van dag tot dag toe. Hij maakte voortdurend lange onderzoekingstochten naar den ingang van het hol en werd telkens weer teruggejaagd. Maar hij wist niet dat het een ingang was. Hij wist niets van ingangen – openingen waardoor men van de eene plaats naar de andere gaat. De ingang was zijn zon, hij trok hem aan als de kaars een mot. Hij trachtte altijd hem te bereiken. Er was iets vreemds aan dien muur van licht. Zijn vader – hij kende reeds zijn vader als den anderen bewoner van de wereld, een schepsel als zijn moeder, die bij het licht sliep en een brenger van voedsel was – zijn vader liep recht door den verren, witten muur en verdween. Dat kon het grijze wolfje niet begrijpen. Ofschoon zijn moeder hem nooit toestond dien muur te naderen, was hij bij de andere muren geweest en had aan het einde van zijn gevoelig neusje een hard voorwerp gevoeld. Dat deed pijn. En na verscheiden pogingen van dien aard bleef hij van de muren weg. Zonder erover te denken, nam hij dit verdwijnen door den muur aan als een eigenaardigheid van zijn vader, evenals melk en halfgekauwd vleesch eigenaardigheden van zijn moeder waren. Het grijze wolfje kon niet denken – tenminste niet op de wijze der menschen. Maar toch werkten zijn hersens. Zijn gevolgtrekkingen waren even scherp en volkomen als die van de menschen. Hij nam de dingen zooals ze waren zonder naar het hoe en waarom te vragen. Het kon hem niet schelen waarom iets gebeurde. Hoe het gebeurde was hem voldoende. Toen hij dus zijn neus herhaalde malen tegen den muur had gestooten, nam hij aan dat hij niet door muren heen kon verdwijnen. Op dezelfde manier nam hij aan dat zijn vader wel door muren heen kon verdwijnen. Maar hij voelde volstrekt geen verlangen de oorzaak te vinden van het verschil tusschen hemzelf en zijn vader. Evenals de meeste dieren in de wildernis maakte hij spoedig kennis met hongersnood.
11 Hij ging dus op weg om het hol en zijn moeder weer op te zoeken, terwijl hij zich erg eenzaam en hulpeloos voelde. Hij worstelde door het kreupelhout, toen hij een scherpen, waarschuwenden kreet hoorde. Iets geels gleed langs zijn oogen. Hij zag een wezel snel langs hem springen. Het was een klein levend ding en hij was niet bang. Toen zag hij vlak voor zich een uiterst klein levend ding, slechts enkele centimeters lang – een jong wezeltje, dat, evenals hij, ongehoorzaam was geweest en op avontuur was uitgegaan. Het trachtte voor hem uit den weg te gaan. Hij schopte het om met zijn poot. Het maakte een vreemd, schrapend geluid. Het volgende oogenblik zag hij weer het gele ding langs zijn oogen schitteren. Weer hoorde hij den scherpen kreet en onmiddellijk daarop voelde hij een harden slag op zijn kop en voelde hij de vinnige tanden der moederwezel in zijn vleesch. Terwijl hij gilde en jankte en achteruit krabbelde, zag hij de moederwezel op haar jong toespringen en in het naburige kreupelhout verdwijnen. De wond van haar scherpe tanden in zijn nek deed hem nog pijn en hij ging zitten en jankte. Die moederwezel was zoo klein en zoo woest! Hij moest nog leeren, dat wat grootte en gewicht aanging, de wezel het wreedste, gevaarlijkste dier der geheele Wildernis was. Maar een deel van die kennis bezat hij reeds. Hij zat nog te janken, toen de moederwezel weer verscheen. Zij vloog niet op hem toe nu haar jong in veiligheid was. Zij naderde hem voorzichtiger en het wolfje had uitstekend gelegenheid haar mager, slangvormig lichaam en haar opgeheven, wreed slangekopje op te nemen. Haar snerpende kreet deed zijn haar op zijn rug overeind staan en hij gromde dreigend tegen haar. Zij kwam steeds dichterbij. Er volgde een sprong, vlugger dan zijn ongeoefende blik en het magere, gele lichaam verdween een oogenblik uit zijn oogen. Het volgende oogenblik had zij echter haar tanden in zijn keel geslagen. In het eerst gromde hij en trachtte hij te vechten; maar hij was heel jong en het was pas zijn eerste dag in de wereld. Zijn gegrom werd gejank, zijn vechten een worstelen om los te komen. De wezel liet niet los. Zij bleef hangen, trachtend met haar tanden de groote halsslagader te bereiken. Het grijze wolfje zou gestorven zijn en er zou van hem geen verhaal zijn geschreven, als niet de wolvin door het kreupelhout was komen aanrennen. De wezel liet het wolfje los en vloog de wolvin naar de keel, doch miste en pakte slechts de kaak. De wolvin wierp met een ruk haar kop achterover, zoodat de wezel losliet en hoog in de lucht vloog. En voor zij weer neerkwam, sloten zich de kaken der wolvin om het magere, gele lichaam en stierf de wezel tusschen de sterke tanden. Het wolfje werd toen bijna verstikt onder de liefkoozingen van zijn moeder. Haar vreugde dat zij hem vond, scheen zelfs nog grooter dan de zijne, dat hij gevonden was. Zij besnuffelde hem, liefkoosde hem en likte de wonden, die de tanden van de wezel hem hadden toegebracht. Toen aten moeder en kind samen het bloeddorstige dier op en gingen daarna naar het hol om te slapen.
12 Hij begon te janken. Een regen van pikken viel op zijn mishandelden neus. Zijn krijgslust verdween eensklaps, hij liet zijn prooi los, keerde zich om en blies een allesbehalve eervollen aftocht. Aan de andere zijde van het boschje bleef hij liggen, vreesachtig starend naar het moederhoen, dat uit het verwoeste nest opvloog. Door haar verdriet lette zij niet op een gevederden pijl, die uit de lucht plotseling op haar toeschoot. Maar het wolfje zag den havik – en het was een waarschuwing en een les voor hem – die met zijn klauwen het sneeuwhoen greep en ermee naar den blauwen hemel vloog; hij hoorde het angstige, verschrikte krijschen van het sneeuwhoen. Het duurde lang eer het wolfje zijn schuilplaats verliet. Hij had veel geleerd. Levende dingen waren voedsel. Ze smaakten lekker. Levende dingen, die groot genoeg waren, konden ook pijn doen. Het was beter kleine levende dingen te eten en groote levende dingen, zooals sneeuwhoenders met vrede te laten. Niettemin voelde hij den prikkel der eerzucht, een geheim verlangen nog een gevecht met dit sneeuwhoen te hebben – maar de havik had haar meegevoerd. Misschien waren er nog meer sneeuwhoenders. Hij zou eens kijken. Hij kwam bij den oever der rivier. Hij had nog nooit water gezien. Het scheen goed om erop te loopen, er waren geen oneffenheden aan de oppervlakte. Moedig stapte hij er op en viel, schreeuwend van angst in de armen van het Onbekende. Het was koud en hij hijgde, snel ademhalend. Het water drong in plaats van lucht in zijn longen, hij stikte bijna. Hij wist niet wat dood was, maar als ieder dier in de Wildernis had hij het instinct van den Dood. Die was voor hem het vreeselijkste van al het Onbekende – het was het ergste dat hem kon overkomen, waarvan hij niets wist en dat hij het meest vreesde. Hij kwam weer boven en de frissche lucht drong in zijn open bek. Hij zonk niet weer. Alsof hij het al jarenlang gewend was, sloeg hij zijn pooten uit en begon te zwemmen. Het stroompje was klein, maar in het midden werd het breeder. Het water sleepte hem mee en wierp hem in een miniatuurdraaikolkje. Hier kon hij niet zwemmen. Het rustige water was eensklaps woest geworden. Nu eens was hij onder, dan weer boven. Al dien tijd was hij in heftige beweging, hij werd rondgedraaid en telkens tegen een rots geworpen. Bij iedere rots gilde hij, maar ten slotte kwam hij weer in stil water, werd zachtjes naar den kant gedreven en op een bed van kiezel neergelegd. Woest kroop hij uit het water en ging liggen. Hij had weer iets van de wereld geleerd. Water leefde niet én toch bewoog het. Zijn conclusie was, dat de dingen niet altijd waren wat zij schenen. Dien dag had hij nog een ander avontuur. Hij herinnerde zich dat er nog iets in de wereld was dat hij moeder noemde. En toen gevoelde hij dat hij meer naar haar verlangde, dan naar de rest van de dingen in de wereld. Niet alleen was zijn lichaam vermoeid van al de avonturen die hij had gehad, maar ook zijn hersentjes waren uitgeput. Nooit in zijn leven hadden zij zoo hard gewerkt als dien dag. Bovendien had hij slaap.
13 Hij had geluk. Als geboren jager op levend wild (ofschoon hij het zelf niet wist) trof hij voedsel juist even buiten zijn eigen hol op zijn eersten onderzoekingstocht in de wereld. Door louter toeval vond hij een slim verborgen nest van een sneeuwhoen. Hij viel er letterlijk in. Hij had getracht te loopen langs den stam van een omgevallen pijnboom. De verrotte bast zonk in onder zijn pooten en met een wanhopigen gil gleed hij naar beneden in een boschje vlak bij den grond midden in een nest met zeven sneeuwkuikentjes. Zij maakten geluidjes en in het eerst was hij even verschrikt als zij. Toen zag hij, dat zij heel klein waren en werd hij moediger. Zij bewogen zich. Hij zette zijn poot op een ervan en het bewoog zich sneller. Dat was voor hem een bron van vreugde. Hij rook eraan. Het worstelde en krieuwelde op zijn tong. Op hetzelfde oogenblik voelde hij dat hij honger had. Zijn kaken sloten zich. Teere beentjes kraakten en warm bloed liep in zijn mond. Het smaakte lekker. Dat was vleesch, zooals zijn moeder hem gaf, doch dit leefde tusschen zijn tanden en smaakte dus beter. Hij at dus het kuikentje op en hield pas op, toen hij het heele nest had verslonden. Toen likte hij zijn lippen af precies zooals zijn moeder het deed en begon in het kreupelhout te kruipen. Daar ontmoette hij een gevederden dwarrelwind. Hij voelde toornige vleugelslagen. Hij verborg zijn kop tusschen zijn pooten en jankte. De slagen werden heviger. Het moedersneeuwhoen was woedend. Toen werd hij ook kwaad. Hij stond grommend op en sloeg met zijn pooten. Hij sloeg zijn tandjes in een der vleugels en trok en rukte flink. Het sneeuwhoen verdedigde zich en sloeg voortdurend met haar vrijen vleugel naar hem. Het was zijn eerste gevecht. Hij was verrukt. Hij vergat alles omtrent het Onbekende. Hij was nergens meer bang voor. Hij vocht met een levend ding dat hem sloeg. En het levende ding was ook voedsel. Moordlust greep hem aan. Hij had pas kleine levende dingetjes verslonden. Hij wilde nu het groote levende ding verscheuren. Hij was zoo druk bezig en zoo gelukkig, dat hij geen tijd had om te weten hoe gelukkig hij was. Hij kende thans een grooter genot dan hij ooit had ondervonden. Hij hield den vleugel vast en gromde tusschen zijn opeengeklemde tanden. Het sneeuwhoen sleepte hem mee uit het boschje. Toen zij omkeerde en hem weer in het beschermende kreupelhout wilde trekken, sleepte hij haar weer eruit. En al dien tijd schreeuwde zij en sloeg met haar vrijen vleugel, terwijl de veeren in het rond stoven. Hij was erg opgewonden, zijn vechtersbloed begon in hem te koken en te bruisen. Dat was Leven, hoewel hij het zelf niet wist. Hij deed datgene waartoe hij was bestemd – dieren dooden en vechten om ze dood te krijgen. Na een poosje hield het sneeuwhoen op met spartelen. Hij hield haar nog steeds bij den vleugel vast en zij lagen op den grond elkaar aan te kijken. Hij trachtte te dreigen, woest te brommen. Zij pikte naar zijn neus, die door al zijn vroegere avonturen heel pijnlijk was. Hij kromp ineen, maar hield vast.
14 Het Onbekende bracht hem naar een onbekende pijn en hij gilde en jankte onophoudelijk. Dat was nog wat anders dan versteend van angst neerhurken, terwijl het Onbekende buiten loerde. Nu had het Onbekende hem gepakt. Stilte hielp hier niet. Bovendien gilde hij niet van angst, maar van schrik. Doch de helling werd steeds minder stijl en de voet was met gras begroeid. Toen hij eindelijk stil lag, uitte het kleine wolfje nog slechts één noodkreet en toen een lang, angstig gehuil. En alsof hij het al duizend maal in zijn leven had gedaan, maakte hij zijn toilet en likte de droge klei weg die hem de huid vuil maakte. Daarna ging hij overeind zitten en keek om zich heen, zooals de eerste man der aarde zou doen die op Mars aanlandde. Het wolfje had den muur om de wereld doorgebroken, het onbekende had hem losgelaten en hier zat hij nu zonder zich bezeerd te hebben – hij was een ontdekkingsreiziger in een geheel nieuwe wereld. Nu het vreeselijke Onbekende hem had losgelaten, vergat hij dat dit Onbekende zoo vreeselijk was. Hij gevoelde alleen een groote nieuwsgierigheid voor de dingen om hem heen. Hij onderzocht het gras onder zich, den dooden boomstam die stond aan den rand van een open ruimte tusschen de boomen. Een eekhoorn, die om den boomstam heen liep, kwam tegen hem aan en joeg hem grooten schrik aan. Hij hurkte neer en gromde. Maar het eekhoorntje was even erg geschrikt. Het klom in den boom en van dit veilige plaatsje babbelde het onophoudelijk tegen hem. Dat gaf het wolfje moed en ofschoon de specht, dien hij daarna ontmoette, hem deed schrikken, liep hij moedig verder. Hij kreeg zooveel zelfvertrouwen, dat hij, toen een specht onbeschaamd naar hem toehuppelde – spelend zijn poot uitstak. Het gevolg was een scherpe prik op het eind van zijn neus die hem deed neerhurken en janken. Het geschreeuw dat hij maakte, was te veel voor den vogel, die zijn veiligheid in de vlucht zocht. Maar het wolfje leerde. Hij wist thans dat er dingen waren, die leefden en dingen die niet leefden. Ook wist hij dat hij moest oppassen voor de levende dingen. De dingen die niet leefden bleven altijd op dezelfde plaats, maar de levende dingen bewogen zich en men kon nooit weten wat zij zouden doen. Men moest altijd op het onverwachte voorbereid zijn. Hij kwam heel onhandig vooruit. Hij liep tegen twijgen en dingen aan. Een tak, dien hij heel ver af waande, tikte hem het volgende oogenblik op den neus of sloeg tegen zijn ribben. Er waren oneffenheden in den grond. Soms rolde hij voorover op zijn neus of stiet hij zijn pooten. En dan waren er steenen, die omrolden als hij erop trapte en daardoor leerde hij dat de niet levende dingen niet steeds in evenwicht waren en dat kleine levenlooze dingen eerder omvielen dan groote. Maar door ieder ongeval leerde hij. Hoe langer hij liep, hoe beter het ging. Hij leerde zijn eigen spierbewegingen berekenen en wat hij daardoor kon bereiken; hij leerde de afstanden meten tusschen verschillende voorwerpen en tusschen de voorwerpen en zichzelf.
15 En het wolfje gevoelde dat het aan een groot gevaar was ontsnapt. Maar het wolfje groeide steeds. Instinct en Wet eischten gehoorzaamheid van hem. Maar de groei eischte ongehoorzaamheid. Zijn moeder en Vrees hielden hem terug van den witten muur. Groei is leven en leven is voorbeschikt om het licht te zoeken. Eindelijk werden dan ook op een dag gehoorzaamheid en vrees weggevaagd door den stroom des levens en waggelde en wankelde het wolfje naar den uitgang. Deze muur scheen, in tegenstelling met de andere muren, die hij kende, achteruit te gaan toen hij nader kwam. Geen harde oppervlakte stiet tegen zijn teer neusje, dat hij onderzoekend vooruit stak. Hij liep dus door datgene wat hem als een muur had toegeschenen en baadde in de stof, die de muur vormde. Het was verbazend en het licht werd steeds sterker. Vrees spoorde hem aan terug te keeren, maar Groei dreef hem voorwaarts. Plotseling stond hij bij den ingang van het hol. De muur, waarin hij geloofde zich te bevinden, sprong terug tot op een onmetelijke afstand. Het licht was pijnlijk helder geworden. Hij was erdoor verblind. Evenzeer was hij duizelig door die groote, onmetelijke ruimte voor zich. Gaandeweg gewenden echter zijn oogen aan de helderheid en zagen zij de meer verwijderde voorwerpen. In het begin was de muur onzichtbaar voor hem geworden. Nu zag hij hem weer, maar heel ver weg en heelemaal veranderd. Het was nu een muur, bestaande uit de boomen langs de rivier, den berg die hoog uitstak boven de boomen en den hemel, die boven den berg uitstak. Een groote vrees bekroop hem. Dat was nog meer van het vreeselijke Onbekende. Hij hurkte neer op het uiterste randje van het hol en keek de wereld in. Hij was erg bang. Omdat het hem vreemd was, leek het hem een gevaar. Daarom stond zijn haar op zijn rug overeind en trok hij zijn lippen op in een poging tot een woest en vreesaanjagend gegrom. Uit kleinheid en angst daagde hij de heele, wijde wereld dreigend uit. Er gebeurde niets. Hij bleef kijken en in zijn belangstelling vergat hij te grommen. Hij vergat ook bang te zijn. Vrees was tegelijk door Groei overwonnen, terwijl Groei den vorm van Nieuwsgierigheid had aangenomen. Hij begon dichtbij zijnde voorwerpen op te letten – een open gedeelte van de rivier dat in de zon schitterde, den verdorden pijnboom die aan de helling van den berg stond, en de helling zelf die eindigde op korten afstand van den ingang van het hol waar hij zat. Nu had het grijze wolfje zijn heele leven op een vlakken grond doorgebracht. Hij had nooit de pijn van een val gevoeld. Hij wist niet wat vallen was. Hij stapte dus moedig in de lucht. Zijn achterpooten rustten nog op den holingang en hij viel dus hals over kop naar beneden. De grond gaf hem zulk een harden tik op zijn neus, dat hij jankte. Toen begon hij de helling af te rollen. Hij was in doodsangst. Het Onbekende had hem eindelijk te pakken gekregen. Het had hem woest beetgegrepen en stond op het punt hem vreeselijke pijn te doen. Groei werd nu overwonnen door Vrees en hij jankte als een bang hondje.
16 Het was vreemdsoortig vleesch, heel anders dan zij ooit had gevangen. Het was een half volwassen jong van een lynx, maar niet zoo groot als het wolfje. En het was heelemaal voor hem. Zijn moeder had haar honger ergens anders gestild, ofschoon hij niet wist dat het de rest was van een nest jonge lynxen, die haar verzadigd hadden. Evenmin, wist hij hoe wanhopig haar daad was geweest. Hij wist alleen dat dit fluweel-zachte dier voedsel was en hij at en voelde zich gelukkiger na iederen mondvol. Het wolfje ging naast zijn moeder liggen en viel in slaap. Hij werd gewekt door haar gegrom. Nooit had hij haar zoo vreeselijk hooren grommen. En daarvoor was reden en niemand wist dit beter dan zij. Het nest van een lynx wordt niet ongestraft beroofd. In den vollen gloed van het middaglicht, neergehurkt bij den ingang van het hol, zag het wolfje de lynx-moeder. Zijn haar ging overeind staan bij dit gezicht. En alsof het gezicht alleen niet voldoende was, uitte de indringster een kreet van woede, beginnend met een gegrom en opklimmend tot een heesch gegil. Het wolfje stond op en gromde moedig aan zijn moeders zijde. Maar zij duwde hem minachtend achteruit. Doordat de ingang van het hol zoo laag was, kon de lynx niet naar binnen springen, maar toen zij kruipend naar voren gleed, sprong de wolvin op haar toe en drukte haar op den grond. Het wolfje zag weinig van het gevecht. Er was een vreeselijk gegrom, gegil en geblaas. De twee dieren vochten, de lynx met klauwen en tanden, de wolvin alleen met haar tanden. Eenmaal sprong het wolfje naar voren en sloeg zijn tanden in den achterpoot van de lynx. Hij hield vast en gromde woest. Ofschoon hij het zelf niet wist, belemmerde hij door zijn gewicht de bewegingen van den poot en bespaarde daardoor zijn moeder veel letsel. Een verandering in het gevecht verpletterde hem bijna onder haar beider lichamen en deed hem zijn houvast verliezen. Het volgende oogenblik waren de beide moeders gescheiden en voor zij weer samen kwamen, scheurde de lynx met een scherpen klauw den schouder van het wolfje tot op het been open en wierp hem tegen den muur. Toen vermengden zich de schrille smartkreten van het wolfje met de rest van het rumoer. Doch zijn moed keerde terug en toen het gevecht uit was, had hij nog, woest grommend, zijn tanden vastgeklemd om den achterpoot der lynx. De lynx was dood. Maar de wolvin was zeer zwak en uitgeput. In het begin liefkoosde zij het wolfje en likte zijn gewonden schouder, maar het bloedverlies had al haar krachten weggenomen en zij bleef een heelen dag en een nacht onbewegelijk, bijna niet ademhalend liggen naast haar doode vijandin. Een week lang verliet zij het hol slechts om te drinken en daarbij waren haar bewegingen langzaam en moeilijk. Toen was de lynx verslonden en waren de wonden der wolvin voldoende geheeld om haar weer toe te staan op jacht te gaan. De schouder van het wolfje was stijf en pijnlijk en nog een heelen tijd hinkte hij door de hevige wonde, die hem was toegebracht. Maar de wereld scheen hem veranderd.
17 Maar zijn nieuwsgierigheid was te groot en eenige minuten later ging hij weer op avontuur uit. Hij ontmoette een der mensch-dieren, Grijzen-Bever, die op zijn hurken zat en iets deed met stokjes en droog mos, die voor hem op den grond lagen. Pittah kwam dichterbij en keek. Grijzen Bever maakte mondgeluiden, die niet vijandig waren en Pittah kwam steeds nader. Vrouwen en kinderen brachten meer stokken en takken naar Grijzen Bever. Pittah kwam zoo dichtbij, dat hij Grijzen Bevers knie aanraakte en hij was zoo nieuwsgierig, dat hij vergat dat dit een vreeselijk mensch-dier was. Eensklaps zag hij een vreemd ding als een nevel uit de takken en het mos onder Grijzen Bevers handen opstijgen. Toen verscheen tusschen de takjes een levend ding, draaiend en kronkelend, gekleurd als de zon aan den hemel, Pittah wist niets van vuur. Het trok hem sterk aan. Hij kroop eenige stappen naar de vlam toe. Hij hoorde Grijzen Bever grinniken en hij wist dat het geluid niet vijandig was. Toen raakte zijn neus de vlam aan en op hetzelfde oogenblik stak hij zijn tongetje er naar uit. Een oogenblik was hij als verlamd. Het Onbekende, schuilend tusschen takjes en mos, greep hem plotseling bij den neus. Hij waggelde achteruit en barstte los in een klagend gejank. Bij dit geluid sprong Kiche grommend overeind en raasde woedend, omdat zij hem niet te hulp kon komen. Maar Grijze Bever lachte luid en sloeg op zijn dijen en vertelde allen wat er was gebeurd, tot het brullende lachen algemeen was. Maar Pittah zat op den grond en jankte en huilde, een eenzaam, meelijwekkend figuurtje temidden der mensch-dieren. Het was de ergste pijn, die hij ooit had gekend. Zijn neus en zijn tong waren verschroeid door het levende ding van de kleur der zon, dat opgegroeid was onder Grijzen Bevers handen. Hij huilde en jankte onophoudelijk en bij ieder geschreeuw lachten de mensch-dieren uitbundig. Hij trachtte zijn neus met zijn tong te verzachten, maar zijn tong was ook verbrand en als de twee pijnlijke dingen elkaar aanraakten, werd het nog erger, waarna hij hopeloozer en hulpeloozer dan ooit begon te janken. En toen begon hij zich te schamen. Hij kende nu het lachen en de beteekenis ervan. En hij voelde dat het een schande was, dat de mensch-dieren hem uitlachten. Hij vluchtte weg, niet van het vuur dat hem had pijn gedaan, maar van het lachen dat hem nog veel dieper kwetste. Hij vluchtte naar Kiche, het eenige schepsel in de wereld dat hem niet uitlachte. De schemering viel, de nacht brak aan. Pittah lag naast zijn moeder. Zijn neus en tong deden nog pijn, maar hij gevoelde een veel erger smart, hij had heimwee. Hij verlangde naar de stilte en rust der rivier en van het hol in de bergen. Hier waren zooveel mensch-dieren – mannen, vrouwen en kinderen – die allerlei geluiden maakten. En hier waren de honden, die voortdurend twistten en vochten en rumoer veroorzaakten. De rust van het eenige leven dat hij totnutoe had gekend, was verdwenen. Hij werd zenuwachtig en rusteloos. Hij bespiedde de mensch-dieren die het kamp inen uitliepen.
18 Hij vond het niet goed, dat zijn moeder was vastgebonden en hij vond het ook niet goed – toen de mensch-dieren opstonden en hun tocht voortzetten – dat een klein menschdiertje het andere einde van den stok greep en Kiche als gevangene achter zich aan leidde. En achter Kiche volgde Pittah, die zijn moeders bescherming nog zoozeer noodig had. Zij gingen het rivierdal af, verder dan Pittah ooit was geweest, tot zij kwamen aan het gedeelte waar de stroom in de Mackenzie-Rivier viel. Hier waren kano's aan staken hoog in de lucht en stonden rekken om visch te drogen en daar werd het kamp opgeslagen en Pittah keek ernaar met verbaasde blikken. En zij waren de baas over al die honden met hun scherpe tanden! Dat was Macht! En dan hun macht over dingen, die niet leefden! Zij staken palen in den grond en deze werden tenten door ze te bedekken met zeildoek en huiden. Pittah's verbazing nam steeds toe. Zij leken wel op monsterachtige levende dingen en namen bijna de heele ruimte in beslag. Hij was bang voor die dingen en toen de wind het groote zeildoek deed opwaaien, kromp hij ineen van angst, met zijn blik voortdurend erop gevestigd, gereed weg te springen noodra zij pogingen zouden doen zich op hem te werpen. Maar na een tijdje verdween zijn vrees voor de tenten. Hij zag de vrouwen en kinderen er ongedeerd inen uitgaan en hij zag de honden vaak pogingen doen om erin te komen, maar ze werden met scherpe woorden en vliegende steenen weggejaagd. Zijn nieuwsgierigheid ontwaakte en hij begon een eindje van zijn moeder af te dwalen. Zij was vastgebonden en kon hem niet volgen. Een halfvolwassen hond, iets grooter en ouder dan hij, kwam naar hem toe, langzaam, met vijandige bedoelingen. Later hoorde Pittah, dat de hond Lip-lip heette. Hij was al dadelijk de dwingeland onder de jonge honden geweest. Lip-lip was Pittahs eigen soort en, slechts halfvolwassen zijnde, scheen hij niet gevaarlijk. Maar toen de stap van den vreemden hond stijf werd en zijn lippen van zijn tanden werden opgetrokken, werden ook Pittahs pooten stijf en antwoordde hij met ontbloote tanden. Zij liepen in een halven cirkel om elkaar heen, grommend, nijdig. Dat duurde eenige minuten en Pittah begon het als een soort van spelletje te beschouwen. Doch plotseling, met opmerkelijke vlugheid, sprong Lip-lip toe, beet vinnig en sprong achteruit. De beet was terechtgekomen in den schouder, dien de lynx had bezeerd en er was nog een diepe wond vlak op het been. De verbazing en de pijn deden Pittah janken, maar het volgende oogenblik vloog hij dol van woede op Lip-lip aan. Doch Lip-lip had zijn heele leven in het kamp doorgebracht en al heel wat gevechten meegemaakt. Drie keer, vier keer, zes keer beten zijn scherpe kleine tanden in zijn vijand tot Pittah schandelijk op de vlucht ging en bij zijn moeder bescherming zocht. Het was de eerste van de vele gevechten, die hij met Lip-lip zou hebben, want zij waren van den beginne af vijanden. Kiche likte Pittahs wonden en trachtte hem over te halen bij haar te blijven.
19 Hij maakte aan ieder eind van den stok een keep en maakte een koord van ongelooide huid in de uitsnijdingen vast. Een koord bond hij om Kiches hals. Toen bracht hij haar naar een kleinen pijnboom, waarom hij het andere koord vastmaakte. Pittah volgde haar en ging naast haar liggen, Zalmtong stak zijn hand uit en rolde het wolfje op zijn rug. Kiche keek er vol spanning naar. Pittah voelde den angst weer in zich opkomen. Hij kon een gegrom niet onderdrukken, maar deed geen poging om te bijten. De hand met kromme, uitgespreide vingers, wreef zijn buik en rolde hem heen en weer. Het was bespottelijk en onwaardig zoo met zijn pooten in de lucht op zijn rug te liggen. Zijn heele natuur kwam ertegen in opstand, maar hij kon niets doen om zich te verzetten. Hoe had hij kunnen wegspringen met zijn vier pooten omhoog? Zijn brommen kon hij niet onderdrukken, maar het mensch-dier was er niet boos om en gaf hem geen slag op zijn kop. En na een poosje begon hij het streelen op zijn rug zelfs aangenaam te vinden en toen de man na een flinken aai en een streeling achter zijn ooren hem losliet en heenging, was alle vrees bij Pittah geweken. Na een tijdje hoorde Pittah vreemde geluiden naderkomen. Hij was uiterst vlug van begrip en herkende ze als mensch-dierengeluiden. Eenige minuten later kwam de rest van den stam, voor den marsch uitgerust, aanzetten. Er waren meer mannen en vrouwen en kinderen – veertig in het geheel – allen zwaar beladen met kampementsuitrusting. Er waren ook veel honden en ook deze waren, met uitzondering van de halfvolwassen dieren, belast en beladen. Op hun rug droegen zij in zakken, die onder hun buik waren vastgemaakt, twintig of dertig pond bagage. Pittah had nooit tevoren honden gezien, maar hij voelde dat zij tot zijn eigen soort behoorden, maar toch anders waren. Zij toonden echter weinig verschil met wolven, toen zij Pittah en zijn moeder ontdekten. Zij snelden op hen toe. Pittahs haren gingen overeind staan en hij gromde en hapte naar de honden, die met open bek kwamen aanrennen. Hij voelde hun scherpe tanden in zijn lichaam, hij beet en scheurde de pooten en buiken boven hem. Er was een helsch rumoer. Hij kon hooren hoe Kiche gromde, terwijl zij voor hem vocht en hij kon de kreten der mensch-dieren vernemen en het geluid van knuppels op lichamen en het gillen van pijn der op deze wijze getroffen honden. Er verliepen slechts eenige seconden voor hij weer op de been was. Hij kon nu zien, hoe die mensch-dieren de honden met knuppels en steenen achteruitjoegen, hem verdedigden, hem redden uit de handen van zijn soortgenooten, die toch niet zijn soortgenooten waren. En ofschoon hij niet wist wat gerechtigheid was, voelde hij instinctmatig de rechtvaardigheid der mensch-dieren en begreep hij dat zij makers en uitvoerders van wetten waren. Hij bewonderde de macht, waarmee zij de wetten uitvoerden. Zij hadden niet – zooals andere dieren die hij had ontmoet – gebeten of gekrabd. Zij versterkten hun levende kracht met die van doode dingen. Levenlooze dingen deden wat zij wilden.
20 Pittah zag hoe zijn moeder aan boord werd gebracht van de kano van Drie Arenden en hij trachtte haar te volgen. Een slag van Drie Arenden wierp hem op het land terug. De kano stak van wal. Hij sprong in het water en zwom erheen, doof voor de scherpe bevelen van Grijzen Bever om terug te keeren. Zelfs een mensch-dier, een god, gehoorzaamde Pittah niet – zoo groot was de angst zijn moeder te verliezen. Maar goden zijn gewoon gehoorzaamd te worden en Grijze Bever stiet woedend een kano in het water. Toen hij Pittah inhaalde, tilde hij hem bij zijn nek omhoog. Hij zette hem niet dadelijk in de kano neer, maar gaf hem een flink pak slaag. En het was een pak slaag. De hand was zwaar. Iedere slag deed pijn en hij kreeg een menigte slagen. Eerst was Pittah verbaasd, toen angstig, toen woedend. Hij liet zijn tanden zien en gromde den boozen god in het gelaat. Maar dit maakte den god nog kwader. De slagen werden krachtiger, deden meer pijn. Grijze Bever bleef slaan, Pittah bleef grommen. Maar dit kon niet zoo blijven duren. Iemand moest toegeven – en dat was Pittah. Vrees kreeg de bovenhand. Het was voor het eerst dat hij echt mishandeld werd. Hij begon te janken en te huilen en eindelijk hield Grijze Bever op met slaan, en wierp hem ruw in de kano. Grijze Bever greep den roeiriem en gaf Pittah een harden schop. Op dit oogenblik kwam Pittah's ware aard te voorschijn en hij zette zijn tanden in den menschenvoet. Het pak slaag, dat hij te voren had gehad, was kinderspel bij hetgeen nu volgde. Hij werd geranseld met den roeiriem, en gewond en pijnlijk wierp Grijze Bever hem weer in de boot en ten slotte smeet hij hem aan land, zoodat hij op zijn zijde terechtkwam en zijn wonden opnieuw pijn deed. Bevend en jankend kwam hij overeind. Lip-lip had van den oever af alles gezien, rende thans woedend op hem toe en beet hem waar hij kon. Pittah was te hulpeloos om zich te verdedigen en het zou er leelijk voor hem hebben uitgezien, als niet Grijze Bever door een welgemikten schop Lip-lip eenige meters ver had doen wegvliegen. Dat was menschelijke rechtvaardigheid en zelfs in zijn ellendigen toestand voelde Pittah een schok van dankbaarheid. Gehoorzaam hinkte hij achter Grijze Bever door het kamp heen naar de tent. En zoo bleef hij in gevangenschap wachten op de terugkomst van zijn moeder. Maar die gevangenschap was niet geheel en al ongelukkig. Er was veel dat zijn belangstelling opwekte. De goden deden zooveel vreemde dingen en hij was altijd nieuwsgierig om alles te zien. Bovendien leerde hij hoe hij met Grijzen Bever moest omgaan. Gehoorzaamheid, stipte gehoorzaamheid werd van hem geëischt en als belooning daarvoor kreeg hij ook geen ransel meer. Zelfs wierp Grijze Bever hem nu en dan een stuk vleesch toe en verdedigde hem wanneer de andere honden hem wilden beletten het op te eten. En zulk een stuk vleesch had hooge waarde voor hem, veel meer dan een dozijn stukken, die een squaw hem toewierp. Grijze Bever liefkoosde nooit en toch was Pittah in zekeren zin gehecht aan zijn onvriendelijken baas.
21 Evenals Kiche bij de wolven honden naar hun ondergang had gelokt, wist ook Pittah op eenigszins gelijke wijze Lip-lip tusschen Kiches wrekende tanden te brengen. Voor Lip-lip achteruitwijkend, vluchtte Pittah langs een omweg om de verschillende tenten heen. Hij was een goed renner, sneller dan een der honden van zijn grootte en sneller dan Lip-lip. Maar bij die jacht liep hij niet zoo hard als hij kon. Hij bleef slechts één sprong voor zijn beul. Lip-lip opgewonden door de jacht en de voortdurende nabijheid van zijn slachtoffer, vergat alle voorzichtigheid en begrip van plaats. Toen hij zich herinnerde waar hij was, was het reeds te laat. Met de grootste snelheid om een tent rennend, stiet hij precies op Kiche, die aan haar stok vastgebonden lag. Hij gaf een gil van schrik en toen sloten zich haar wrekende tanden in zijn lichaam. Ze was vastgebonden maar hij kon niet gemakkelijk van haar loskomen. Zij wierp hem ondersteboven, zoodat hij niet kon wegloopen en beet en kerfde hem met haar tanden. Toen hij eindelijk kon wegrollen, kroop hij overeind, gekwetst naar lichaam en geest. Zijn haren stonden in bosjes overeind, waar haar tanden hem hadden geknauwd. Met open bek bleef hij staan en begon hartverscheurend te janken. Maar in het midden van zijn gehuil, vloog Pittah op hem toe en zette zijn tanden in zijn achterpoot. Er was geen strijdlust meer in Lip-lip en hij liep schandelijk weg met zijn slachtoffer vlak achter zich, dat hem plaagde tot hij bij zijn eigen tent was aangekomen. Hier kwamen de sqauws hem te hulp en verjoegen Pittah – die een woeste duivel scheen – met een regen van steenen. Toen kwam de dag dat Grijze Bever, begrijpend dat Kiche nu niet meer zou wegloopen, haar de vrijheid gaf. Pittah was daarmee dolblij. Vroolijk rende hij met haar door het kamp en zoolang hij naast haar bleef, kwam Lip-lip niet in de nabijheid. Pittah liep zelfs met stijve pooten en grommend vertoon van zijn tanden op Lip-lip toe, maar deze deed alsof hij de uitdaging niet bemerkte. Hij was niet dwaas en wachtte met zijn wraak tot hij Pittah alleen had. Later dwaalden Kiche en Pittah tot de bosschen om het kamp heen. Hij had zijn moeder gaandeweg daarheen gelokt en nu zij staan bleef, trachtte hij haar verder mee te krijgen. Hij liep eenige stappen vooruit, bleef staan en keek om. Zij had zich niet bewogen. Hij jankte smeekend en liep spelend het kreupelhout in en uit. Hij snelde naar haar terug, likte haar gezicht en liep weer weg. En nog bewoog zij zich niet. Hij bleef staan en keek haar opgewonden aan. De Wildernis riep hem. Zijn moeder hoorde het ook. Maar zij hoorde ook een anderen roep – den roep der menschen – en draafde terug naar het kamp. Jankend volgde Pittah haar, nog steeds luisterend naar de stem uit de diepte van het woud. Maar spoedig zou er een groote verandering komen. Grijze Bever stond bij Drie Arenden in de schuld. Drie Arenden ging een tocht maken de Mackenzie op naar het Groote Slavenmeer. Een rood stuk laken, een berenhuid, twintig patronen en Kiche dienden om die schuld te betalen.
22 Hij kende spoedig de gewoonten der mensch-dieren, maar zijn gemeenzaamheid verminderde zijn eerbied niet. Hoe meer hij van hen wist, hoe meer hij hun overmacht begreep; hoe meer zij hun geheimzinnige krachten toepasten, hoe meer zij hem als goden toeschenen. Evenals zijn moeder, Kiche, begon ook hij gehoorzaamheid te leeren. Als zij liepen, ging hij ze uit den weg. Als zij hem dreigden, kromp hij ineen. Als zij hem wegjoegen, liep hij snel heen. Want achter elk hunner wenschen was de macht dien wensch vervuld te zien, de macht die pijn deed, de macht, die zich uitte in stompen en knuppelslagen, in vliegende steenen en snijdende zweepstriemen. Hij behoorde hun toe, zooals al de honden hun toebehoorden. Zij konden bevelen wat hij doen moest, die les had hij zeer snel geleerd, ofschoon ze geheel tegen zijn onafhankelijke natuur streed. En er waren dagen dat hij aan den rand van het bosch ging staan en luisterde naar de stem der Wildernis, die hem riep, ver, en ver weg. En steeds keerde hij terug, rusteloos en ontevreden en jankte zachtjes naast Kiche, die hij vragend in het gezicht likte. Pittah leerde zeer snel de gewoonten van het kamp. Hij kende de onrechtvaardigheid en gulzigheid der oudere honden als hun visch of vleesch tot voedsel werd toegeworpen. Hij leerde dat mannen rechtvaardiger waren, kinderen wreeder en vrouwen vriendelijker en meer geneigd hem een stuk vleesch of een been toe te werpen. En na twee of drie pijnlijke avonturen met de moeders van halfvolwassen hondjes, begreep hij dat het beter was dergelijke moeders met vrede te laten, zoo ver mogelijk van haar verwijderd te blijven en ze uit den weg te gaan, als hij ze zag aankomen. Maar de vloek van zijn leven was Lip-lip grooter, ouder en sterker, had Lip-lip Pittah als zijn specialen vijand uitgekozen. Pittah vocht zeer gaarne, maar zijn vijand was te groot. Lip-lip werd zijn nachtmerrie. Als hij het waagde van zijn moeder weg te gaan, was hij zeker dat de dwingeland verscheen, hem aangromde en een gelegenheid afwachtte dat er geen mensch-dier in de nabijheid was; dan op hem toesprong en hem dwong te vechten. Daar Lip-lip altijd won, vond hij dit vechten zeer aardig. Het werd een van de grootste genoegens van zijn leven – en een van Pittahs grootste kwellingen. Maar Pittah werd er niet door ontmoedigd. Ofschoon hij erg werd toegetakeld en altijd verslagen werd, bleef zijn geest onbedwongen. Maar die gevechten hadden toch een slechten invloed. Hij werd kwaadaardig en somber. Zijn aard was reeds bij zijn geboorte woest geweest, maar hij werd nog woester door die onophoudelijke vervolging. De aardige, vroolijke kant van zijn karakter had geen gelegenheid zich te uiten. Nooit speelde hij met de andere jonge honden in het kamp. Lip-lip wilde het niet toestaan. Zoodra Pittah naderbij kwam, vloog Lip-lip op hem aan en vocht met hem, tot hij hem had weggejaagd. Pittah was dus alleen op zichzelf aangewezen en had den tijd zijn geest te ontwikkelen. Hij werd sluw, hij had vrijen tijd genoeg om verraderlijke gedachten te koesteren.
23 Zoo leerde hij ook de waarde van een overval. Een hond wiens schouder was opengebeten of wiens oor in flarden was gescheurd voor hij wist wat er gebeurde, was een reeds halfoverwonnen hond. Bovendien was het zeer gemakkelijk een plotseling overvallen hond om te gooien, waarbij de hond dan altijd een oogenblik zijn keel blootgaf – de plek waar een wond levensgevaarlijk kon zijn. Pittah kende die plek. Dat was een kennis welke hij geërfd had van zijn wolf-voorouders. Pittahs methode was dus: ten eerste een jongen hond alleen aan te treffen; ten tweede hem te overvallen en ondersten boven te werpen; ten derde zijn tanden in diens keel te slaan. Daar hij echter maar half volwassen was, waren zijn kaken nog niet groot en sterk genoeg om dien beet doodelijk te doen zijn, maar meer dan één jonge hond liep het kamp rond met een opengereten keel als bewijs van Pittahs bedoelingen. Op zekeren dag kreeg hij een van zijn vijanden te pakken dichtbij den ingang van het bosch en het gelukte hem de groote halsslagader door te bijten en den hond te doen doodbloeden. Dien avond was er groote ruzie in het kamp. Men had hem gadegeslagen, het nieuwtje was den meester van den dooden hond verteld, de squaws herinnerden zich al het vleesch dat Pittah haar had ontstolen en Grijze Bever werd door heel wat toornige stemmen aangevallen. Maar deze verdedigde vastberaden den ingang van de tent, waar hij den schuldige had verborgen en weigerde de wraak waarop zijn stamgenooten aandrongen. Pittah werd gehaat door menschen en honden en kende in dien tijd van zijn groei geen oogenblik van veiligheid. Zijn soortgenooten begroetten hem met grommen en ontbloote tanden, zijn goden met vloeken en steenen. Hij leefde in voortdurende spanning. Hij kon echter vreeselijker grommen dan eenig dier in het kamp en Pittah wist van die eigenschap voordeel te trekken. Zijn grommen was kwaadaardig, valsch, vreeselijk. Zijn neus was gerimpeld, zijn haar stond in golven overeind, zijn tong verscheen en verdween als een roode slang, zijn ooren lagen achterover, zijn oogen gloeiden vol haat, zijn lippen waren opgetrokken, zijn scherpe tanden waren vol speeksel en wit schuim – en daardoor kon hij iederen aanvaller tijdelijk op een afstand houden en vaak ook gelukte het hem daardoor zijn vijand geheel te verjagen. En meer dan één volwassen hond was door Pittahs grommen tot een spoedigen aftocht gedwongen. En alle waren bang voor Pittah. De jonge honden, met uitzondering van Lip-lip, bleven altijd bij elkaar tegenover hun vreeselijken vijand. Zij wisten dat een jonge hond, alleen bij den oever der rivier, een dooden hond beteekende of een hond die, gillend van pijn en vrees het kamp binnen holde, opgewacht door Pittah. Maar gezamenlijk vlogen zij alle op hem toe en dan zocht hij gewoonlijk zijn heil in een snelle vlucht. Doch wee den hond, die bij die vervolging zijn makkers vooruitholde. Pittah had geleerd plotseling om te keeren en dien voorlooper een woesten beet te geven voor de rest van den troep in de nabijheid was.
24 Hij was bang voor de hooge boomen en de donkere schaduwen, die alle mogelijke gevaarlijke dingen konden verbergen. En dan was het koud. Hier was geen warme kant van een tent waar hij tegen kon liggen, zijn pooten werden koud en hij trippelde van den eenen voet op den andere. Hij sloeg zijn pluimstaart eromheen en zag in zijn geest het kamp, de tenten en het vlammende vuur. Hij hoorde de schrille stemmen der vrouwen, de basgeluiden der mannen, het geknor der honden. Hij had honger en hij herinnerde zich stukken vleesch, en visch, die hem waren toegeworpen. Hier was geen vleesch – niets dan dreigende en oneetbare stilte. Zijn gevangenschap had hem verslapt, hij was vergeten hoe hij voor zich zelf moest zorgen. De nacht gaapte om hem heen. Zijn zintuigen, gewend aan het rumoer van het kamp, aan zien en hooren, hadden nu niets te doen. Er was niets te zien, niets te hooren. Hij begon zachtjes te janken van angst, maar hij zweeg weer, uit vrees de onbekende gevaren tot zich te trekken. Een boom, krakend door de kou, maakte een scherp geluid. Hij gilde van angst en holde in panischen schrik naar het dorp. Hij voelde een overweldigend verlangen naar bescherming en gezelschap der menschen. Hij rook de kamplucht, hij hoorde de kreten en geluiden. Hij rende het bosch uit en kwam op de vlakte door de maan beschenen – maar het dorp was verdwenen. Verlaten dwaalde hij door het eenzame dorp, snuffelde aan den afval en datgene wat de goden hadden achtergelaten. Gaarne had hij thans steenen gevoeld, die een woedende squaw naar hem wierp; gaarne had hij Grijzen Bevers zware hand in drift op hem zien neerdalen; met genot zou hij Lip-lip en den heelen, laffen troep honden welkom geheeten hebben. Hij kwam aan de plaats waar Grijzen Bevers tent had gestaan. Daar ging hij zitten en keek naar de maan. Zijn keel bewoog krampachtig, zijn bek ging open en zijn eenzaamheid en vrees, zijn verdriet om Kiche, zijn geleden ellende, zijn toekomstige gevaren, alles welde op in één hartverscheurenden kreet. Het was het lange wolfgehuil, luidkeels en treurig – het eerste gehuil dat hij ooit had geuit. Het aanbrekende daglicht verjoeg zijn angst, maar deed zijn gevoel van verlatenheid toenemen. Het duurde niet lang of hij had zijn besluit genomen. Hij rende het bosch in en volgde de rivier stroomafwaarts. Den heelen dag liep hij zonder rusten. Hij scheen wel gemaakt om eeuwig te kunnen doorloopen. Zijn ijzersterk lichaam kende geen vermoeienis. En zelfs toen de vermoeidheid kwam, hielp zijn erfelijk uithoudingsvermogen hem zijn lichaam voortbewegen. Waar de rivier tegen steile rotsen klaterde, klom hij op de hooge bergen erachter. Rivieren en stroomen zwom hij over. Vaak liep hij op het dunne ijs dat zich gevormd had en meer dan eens zonk hij erdoor en worstelde tegen den ijskouden stroom. En steeds zocht hij het spoor, waar de goden de rivier verlaten hadden en het binnenland waren ingetrokken. Pittah was meer dan gewoon verstandig en zoekend liep hij voort, steeds door, steeds verder.
25 Zij wierpen steenen, zwaarden, stokken, zweepen, knuppels, gaven slagen, stompen en als zij hem aanraakten, knepen, trokken en mishandelden zij hem. Hij hield ook niet van kinderen, die waren zoo wreed. Het was in een dorp bij het Groote Slavenmeer, dat hij, zooals alle honden in alle dorpen deden, voedsel ging zoeken. Een jongen was bezig met een bijl bevroren rendiervleesch klein te hakken en de splinters vlogen rond in de sneeuw. Pittah, zoekend naar voedsel, bleef staan en begon de splinters op te eten. Hij zag dat de jongen de bijl neerlegde en een dikken knuppel opnam. Pittah sprong opzij en kon nog juist den slag ontwijken. De jongen achtervolgde hem en hij, een vreemdeling in het dorp, vluchtte tusschen twee tenten, waar hij zich den uitweg door een hoogen dam zag afgesneden. Nu was er geen ontkomen voor Pittah. Met opgeheven knuppel naderde de jongen den hond. Pittah was woedend. Hij ging met overeind staand haar grommend een stap vooruit. Zijn gevoel van rechtvaardigheid was gekwetst. Hij kende de wet dat alle afval van vleesch, zooals afspringende stukjes bevroren rendier, behoorde aan den hond die ze vond. Hij had geen kwaad gedaan, hij had geen enkele wet geschonden en toch maakte die jongen zich gereed hem een pak slaag te geven. In een aanval van dolle drift wierp hij den jongen achterover in de sneeuw en scheurde met zijn tanden de hand open, die den knuppel vasthield. Maar nu wist Pittah dat hij een van de wetten der goden had overtreden. Hij had zijn tanden geslagen in het heilige vleesch van een hunner en kon dus een vreeselijke straf verwachten. Hij vluchtte naar Grijzen Bever, achter wiens beschermende beenen hij kroop toen de gebeten jongen en diens familie om wraak vroegen. Maar zij vertrokken onvoldaan. Grijze Bever verdedigde Pittah. Dat deden Mit-sah en Kloo-kooch ook. En nu begreep Pittah dat er soorten van goden waren. Hij moest alles verdragen van zijn eigen goden, maar hij was niet gedwongen onrechtvaardigheden van andere goden te verduren zonder zijn tanden te gebruiken. Maar hij zou dien dag nog meer omtrent die wet leeren. Toen Mit-sah alleen in het bosch brandhout sprokkelde, ontmoette hij den jongen die gebeten was. Er waren nog andere jongens bij hem. Er vielen vinnige woorden. Toen vlogen al de jongens op Mit-sah aan. Het begon er leelijk voor hem uit te zien. Slagen regenden op hem van alle kanten. Pittah bleef eerst toezien. Dat was een zaak die de goden aanging, niet hem. Daarna begreep hij dat Mit-sah, een van zijn eigen goden, mishandeld werd. Met een woesten sprong was hij tusschen de vechtenden. Vijf minuten later renden de vluchtende vreemde jongens bloedend naar huis. Pittah's tanden waren niet werkeloos gebleven. Toen Mit-sah het gebeurde in het kamp vertelde, beval Grijze Bever dat Pittah vleesch gebracht moest worden, veel vleesch, en toen de hond meer dan verzadigd, slaperig bij het vuur lag, wist hij dat hij goed had gehandeld. De maanden verliepen, Pittah werd steeds woester, wilder, eenzelviger maar de band die hem aan zijn meesters hechtte, werd hoe langer hoe sterker.
26 Maar daarvoor was hij te somber en te eenzelvig. Hij tuchtigde alleen zijn makkers, anders deed hij alsof zij niet bestonden. Zij gingen uit den weg, als hij aankwam en zelfs de moedigste durfde hem zijn vleesch niet wegnemen. Integendeel, zij verslonden hun eigen voedsel snel, uit vrees dat hij het hun zou afnemen. Pittah kende de wet goed – verdruk den zwakke, gehoorzaam den sterke. Hij at zijn aandeel zoo snel hij maar kon. En wee! den hond die nog niet klaar was. Een gegrom, geblikker van scherpe tanden en de hond klaagde huilend zijn leed aan de meedoogenlooze sterren, terwijl Pittah zijn eten voor hem opat. Soms echter verzette zich een hond tegen een dergelijke behandeling. Zoodoende werd Pittah in "training" gehouden. Hij wilde zijn bizondere plaats in den troep behouden. Doch zulke gevechten waren kort van duur. Hij was te vlug voor de andere. Zij bloedden uit verscheiden wonden voor zij wisten wat er eigenlijk gebeurde en waren verslagen nog voor zij begonnen waren te vechten. Even streng als de tucht der goden was, even streng was die van Pittah onder zijn makkers. Hij gunde ze nooit eenige rust. Hij dwong ze tot een onafgebroken eerbied voor hem. Onderling mochten zij doen wat zij wilden. Dat ging hem niet aan. Maar het ging hem wel aan dat zij hem uit den weg gingen als hij verkoos tusschen hen door te wandelen en dat zij voortdurend zijn meesterschap over hen erkenden. Een spoor van stijve pooten bij hen, een opgetrokken lip, overeind staand haar en hij vloog ze aan, meedoogenloos en wreed, hen snel overtuigend van hun verkeerde wijze van optreden. Hij was een afschuwelijke tiran. Zijn heerschappij was zoo streng mogelijk. Hij verdrukte de zwakken uit alle macht. Niet voor niets was hij in de dagen van zijn prille jeugd blootgesteld aan den onbarmhartigen strijd om het leven, toen zijn moeder en hij, alleen en zonder hulp, bleven bestaan in de wreede omgeving van de Wildernis. En niet voor niets had hij zacht leeren loopen wanneer sterkeren langs gingen. Hij verdrukte de zwakken, maar eerbiedigde de sterken. En tijdens de lange reis met Grijzen Bever bleef hij op een afstand van de volwassen honden in de kampen der vreemde mensch-dieren, die zij ontmoetten. De maanden verliepen en nog steeds zette Grijze Bever zijn reis voort. Pittah's krachten ontwikkelden zich in die lange uren van werken en zwoegen en het scheen dat zijn geestelijke ontwikkeling thans voltooid was. Hij beschouwde de wereld in een somber, wreed licht. Hij vond haar woest en brutaal, zonder warmte, liefkoozingen of genegenheid. Hij had geen genegenheid voor Grijzen Bever. Die was een god, maar een zeer woeste god. Pittah was blij dat hij hem als een god kon beschouwen, maar hij miste heel diep in zijn hart toch iets. Wat, wist hij zelf niet. Pittah wist dus niet welk een zegen de hand van een mensch hem kon brengen. Hij hield zelfs niet van menschenhanden. Hij was er bang voor. Weliswaar gaven zij soms vleesch, maar meermalen gaven zij pijn. Handen waren dingen die men uit den weg moest blijven.
27 Hij werd een meester in het opspeuren van kleine dieren. Hij kon urenlang op de loer liggen om een eekhoorntje te snappen en vloog dan als een bliksemsnel grijs projectiel op het diertje toe. Maar er waren niet genoeg eekhoorntjes om er vet van te worden. Hij was dus genoodzaakt boschmuizen uit hun gaten in den grond op te graven, of te vechten met wezels die even hongerig waren als hij, maar nog honderdmaal woester. Hij beroofde de vallen die de goden hadden opgezet en stal zelfs eenmaal een konijn uit Grijzen Bevers val op een tijd dat Grijze Bever zelf wankelde en waggelde door het bosch, vaak rustend door zwakte en gebrek aan adem. Op zekeren dag ontmoette Pittah een jongen wolf, broodmager en zwak van honger. Als hij niet zelf zoo hongerig was geweest, zou Pittah misschien met hem zijn meegegaan naar zijn wilde broeders. Maar nu doodde hij den jongen wolf en at hem op. Het geluk scheen hem te begunstigen. Altijd wanneer hij het hongerigst was, vond hij iets te eten en als hij zwak en uitgeput was, vond hem geen ander roofdier. Een lynx had hem juist twee dagen tot voedsel gediend, toen een troep hongerige wolven plotseling hem in het oog kregen. Het was een lange, wreede jacht, maar hij was beter gevoed dan zij en ten slotte ontliep hij hen. En niet alleen ontliep hij ze, maar in een grooten cirkel op zijn eigen spoor terugkeerend, gelukte het hem een zijner uitgeputte vervolgers te snappen. Gedurende het begin van den zomer, in de laatste dagen van den hongersnood, ontmoette hij Lip-lip, die eveneens naar de bosschen was ontvlucht en een ellendig leven had geleid. Pittah ontmoette hem geheel onverwacht. Achterdochtig keken zij elkander aan. Pittah was in uitstekenden toestand. Zijn jacht was goed geweest en een week lang had hij volop te eten gehad. Hij was zelfs nu nog flink verzadigd. Maar zoodra hij Lip-lip zag, ging al zijn haar overeind staan. Hij verspilde geen tijd. Lip-lip werd ondersteboven gegooid en op zijn rug gerold. Pittah sloeg zijn tanden in den mageren hals. Er volgde een doodsstrijd dien Pittah met stijve pooten oplettend aanzag. Toen rende hij kalm verder. Niet lang daarna kwam hij bij het einde van het woud, waar een smalle strook open land naar de Mackenzie afhelde. Een dorp stond daarop. Nog verborgen tusschen de boomen, bleef hij rondspeuren. Geluiden en geuren waren hem bekend. Het was het oude dorp op een nieuwe plaats gezet. Maar de geluiden en de geuren waren verschillend van die uit den tijd van zijn vlucht. Er was geen weeklagen of huilen. Tevreden geluiden troffen zijn oor en toen hij de toornige stem van een vrouw hoorde, wist hij dat die toorn uit een volle maag kwam. En de lucht riekte naar visch. Daar was voedsel. De hongersnood was voorbij. Moedig kwam hij uit het bosch en draafde het kamp in recht naar den Grijzen Bever's tent. Grijze Bever was er niet, maar Kloo-kooch heette hem met vroolijke kreten welkom en gaf hem een heelen, pas gevangen visch. En hij ging liggen om te wachten op de komst van Grijzen Bever.
28 Daar begreep hij niets van, verbaasd en verbluft ging hij achteruit. Maar dat was niet Kiches schuld. Een wolfmoeder herinnert zich nooit haar jongen van het vorige jaar. Pittah was voor haar een vreemd dier, een indringer en haar tegenwoordig nest jongen gaf haar het recht zulk een indringen kwalijk te nemen. Een der kleintjes waggelde naar Pittah toe. Zij waren stiefbroeders, maar zij wisten het niet. Nieuwsgierig besnuffelde Pittah het hondje, waarop Kiche hem aanvloog en zijn kop ten tweeden male openhaalde. Hij ging nog verder achteruit. Alle oude herinneringen en gedachten stierven weg en vielen terug in het graf, waaruit zij waren opgestaan. Hij keek naar Kiche, die haar jong likte en daarmee nu en dan ophield om hem aan te grommen. Toen hij niet snel genoeg heenging, vloog zij ten derden male op hem toe – en Pittah liet zich wegjagen. Dit was een wijfje van zijn soort en de wet van zijn soort zei dat mannetjes nooit met wijfjes vochten. Dat had zijn instinct hem geleerd. De maanden verliepen, Pittah werd krachtiger, zwaarder, steviger. Doch zijn karakter werd steeds somberder, eenzelviger, woester. De andere honden leerden spoedig, dat het beter was hem met rust te laten en Grijze Bever begon hem iederen dag hooger te schatten. Doch Pittah had één groote zwakheid, hoe sterk hij overigens ook was – hij kon niet verdragen dat men hem uitlachte. Lachen vond hij vreeselijk. Als zij onderling lachten kon hem dit niet schelen, maar zoodra het lachen hem betrof, werd hij razend. Hoe ernstig, waardig, somber hij ook was, maakte lachen hem bespottelijk woest. Dan werd hij urenlang als een duivel. En wee den hond, die hem op die tijden in den weg kwam. Hij kende de wet te goed, dan dat hij zich op Grijzen Bever zou wreken, achter Grijzen Bever was een knuppel. Maar achter de honden was niets dan ledige ruimte en daarheen vluchtten zij als Pittah, razend door het lachen, in hun midden verscheen. In het derde jaar van zijn leven kwam er een groote hongersnood onder de Mackenzie-Indianen. In den zomer was de vischvangst mislukt, in den winter verschenen er bijna geen rendieren, konijnen verdwenen, wilde dieren stierven van honger, zij verslonden elkaar. Slechts de sterkste bleven over. Pittahs goden waren voortdurend op jacht. De oude en zwakke goden stierven van gebrek. Er klonk weeklagen in het dorp, waar de vrouwen en kinderen rondliepen zonder voedsel. De goden aten zelfs het zachte, gelooide leer van hun schoenen en hun wanten, terwijl de honden hun riemen en de koorden der zweepen verslonden. De honden aten elkaar en de goden aten de honden. De zwakste en meest waardelooze werden het eerst gegeten. De honden, die nog leefden, keken en begrepen. Enkele der verstandigste en moedigste verlieten de vuren der goden en vluchtten naar het bosch, waar zij ten slotte doodhongerden of door wolven verscheurd werden. In dien tijd van ellende ontsnapte ook Pittah naar het bosch. Hij was beter geschikt voor dit leven dan de andere honden, want hij had zijn opvoeding uit zijn prille jeugd als gids.
29 Pittah, op het punt zich terug te trekken, zou dit gedaan hebben en het vleesch zou voor Baseek geweest zijn. Maar Baseek kon niet wachten, hij voelde zich reeds zeker van de overwinning en deed een stap naar voren. Terwijl hij zorgeloos aan het vleesch rook, begonnen Pittah's haren overeind te staan. Zelfs nu was het voor Baseek nog niet te laat om den toestand te redden. Als hij alleen maar aan het vleesch had geroken met opgeheven kop en dreigende oogen, dan zou Pittah toch nog zijn weggeslopen. Maar het vleesch riekte zoo lekker en Baseeks gulzigheid werd hem de baas – hij beet erin. Dat was te veel voor Pittah. De herinnering aan zijn meesterschap over zijn eigen span was nog versch in zijn geheugen en het eischte te veel van zijn zelfbeheersching om er werkeloos bij te staan, terwijl een ander het vleesch verslond dat hem toekwam. Volgens gewoonte sprong hij toe zonder voorafgaande waarschuwing. Bij den eersten beet werd Baseeks rechteroor in flarden gescheurd. Hij was verbluft door het plotselinge ervan. Doch er gebeurden nog meer en nog erger dingen even plotseling. Hij werd ondersteboven gegooid en in den hals gebeten. Terwijl hij weer overeind krabbelde, voelde hij Pittahs tanden tweemaal in zijn schouders. De snelheid waarmee dit alles geschiedde, was overweldigend. Hij deed een nutteloozen uitval naar Pittah, maar beet in de lucht. Het volgende oogenblik werd zijn neus opengehaald en deed hij eenige stappen terug van het vleesch. De toestand was nu omgekeerd. Pittah stond voor het been, dreigend en grommend, terwijl Baseek op een kleinen afstand stond, tot den aftocht gereed. Hij durfde geen gevecht wagen met dien jongen, bliksemsnellen hond en weer voelde hij de zwakheid van den naderenden ouderdom. Zijn pogingen om een waardige houding te bewaren, waren heldhaftig. Kalm keerde hij den jongen hond en het been den rug toe, alsof beide beneden zijn aandacht waren en trotsch stapte hij weg. Niet voor hij uit Pittahs gezicht was, bleef hij stilstaan om zijn bloedende wonden te likken. De uitwerking hiervan was, dat Pittah nog meer zelfvertrouwen, nog grooteren trots kreeg. Hij liep minder bescheiden tusschen de volwassen honden en ging voor niemand uit den weg. Rechts noch links ziende, eenzaam, eenzelvig, angstaanjagend, vreemd, werd hij door de oudere honden als een raadselachtig schepsel beschouwd, dat zij niet lastig vielen, maar dat zij ook geen vriendelijkheid bewezen. Als zij hem in vrede lieten – liet hij hen ook in vrede, een toestand die alle, na eenige ontmoetingen, wenschelijk vonden. In den zomer deed Pittah een nieuwe ondervinding op. Op zijn gewone stille wijze om een nieuwe tent in het dorp heen sluipend, stond hij eensklaps tegenover Kiche. Hij bleef staan en keek haar aan. Hij herinnerde zich haar vaag, maar hij herinnerde zich haar en dat was meer dan van haar gezegd kon worden. Dreigend en grommend trok zij haar bovenlip op en al zijn langvergeten jeugdherinneringen keerden terug. Vroolijk sprong hij haar tegemoet en zij haalde met haar scherpe tanden zijn kop open.
30 En Pittah moest loopen, anders kreeg hij de zweep van zijn meester in het gezicht. Als ooit een dier de vijand van zijn soort was, dan was het zeker Pittah. Hij vroeg en gaf geen kwartier. Voortdurend vertoonde zijn lichaam de sporen van de beten der honden, maar ook zijn tanden waren onbarmhartig voor zijn vijanden. Dag en nacht vocht hij met hen. Zij wilden nooit de les leeren dat het beter was hem in het kamp met rust te laten; daarvoor haatten zij hem te veel. Hij was voor hen onbewust de Wildernis, de macht die loerde in het duistere woud. En Pittah was een woeste, onverbiddelijke vijand. Zelfs Grijze Bever, zelf een woeste wilde, verbaasde zich over zulk een mate van wreedheid. Nooit had hij zulk een dier gezien. Toen Pittah zoowat vijf jaar was, nam Grijze Bever hem weer mee op een groote reis en langen tijd herinnerde men zich de slachting die hij aanrichtte in de verschillende dorpen langs de Mackenzie, over het Rotsgebergte en langs de Porcupine naar de Yukon. Hij genoot van zijn wraak op zijn soortgenooten. Zij waren gewone honden. Zij waren niet voorbereid op zulk een snelheid en zekerheid, want zijn aanvallen geschieden zonder voorafgaande waarschuwing. Zij wisten niet, dat hij zulk een doodelijke snelheid bezat. Met stijve pooten en overeind staand haar daagden zij hem uit, terwijl hij zonder veel omwegen hen naar de keel vloog en verscheurde, voor zij zelf wisten wat er met hen gebeurde. Hij werd een volleerd vechter. Nooit verspilde hij zijn krachten, nooit vocht hij. Daarvoor was hij te vlug en als hij miste, was hij weer te gauw weg. Als wolf kon hij de aanraking van een ander lichaam niet velen. Dat deed aan gevaar denken. Het maakte hem razend. Hij moest vrij zijn, op zijn eigen pooten, niets levends aanrakend. Dat was de Wildernis, die nog uit hem sprak, de vrees in een val te raken. Het was in den zomer, dat Pittah te Fort Yukon kwam, Grijze Bever had het groote water tusschen de Mackenzie en de Yukon in een winter overgetrokken en bracht de lente door met jagen in de uitloopers van het Rotsgebergte. Nadat het ijs op de Porcupine gesmolten was, had hij een kano gebouwd en was dien stroom afgepeddeld tot de plaats waar hij in de Yukon valt vlak onder den Poolcirkel. Hier stond het fort van de oude Hudson's Baai Compagnie en hier waren vele Indianen, veel voedsel en ongehoorde opwinding. Het was de zomer van 1898 en duizenden goudzoekers gingen de Yukon op naar Dawson en Klondyke. Nog honderden mijlen van hun doel, waren toch reeds velen hunner meer dan een jaar onderweg en de kleinste weg dien zij hadden afgelegd, was vijf duizend mijlen, terwijl enkelen van het andere einde der wereld gekomen waren. Hier hield Grijze Bever halt. Een gerucht van de goudkoorts was hem ter oore gekomen en hij had verscheiden balen dierenvellen en wanten en mocassins (schoenen van dierenhuid) meegebracht. Hij zou zich nooit zoo ver van huis gewaagd hebben, als hij niet een groote winst had verwacht. Maar zijn verwachtingen werden door de werkelijkheid verre overtroffen.
31 De blanken kwamen van deze stoombooten en gingen er weer mee weg. Er scheen een ontelbare menigte van die blanke mannen te zijn. Op den eersten dag zag hij er al meer dan hij in zijn heele leven Indianen had gezien. Maar al waren de blanke goden oppermachtig, hun honden beteekenden niet veel. Dat bemerkte Pittah al spoedig door zich te begeven tusschen de honden, die met hun meesters aan land kwamen. Ze waren van allerlei soort en grootte. Sommige hadden korte pooten, andere veel te lange. Zij hadden haar in plaats van vacht en sommige hadden zelfs heel weinig haar. Geen hunner wist hoe hij vechten moest. Als vijand van zijn soort viel het in Pittahs smaak met hen te vechten. Dat deed hij en kreeg spoedig groote minachting voor hen. Zij waren zwak en hulpeloos, maakten veel geraas en dansten onhandig rond, trachtend alleen door kracht gedaan te krijgen wat hij door vlugheid en slimheid deed. Blaffend vlogen zij op hem toe. Hij sprong opzij. Zij wisten niet waar hij gebleven was en op dat oogenblik wierp hij ze ondersteboven en beet ze in de keel. Vaak was zijn beet afdoende en rolde een hond in het stof, onmiddellijk aangevallen en verscheurd door een troep Indiaansche honden die wachtten. Pittah was wijs. Hij wist dat de goden kwaad werden als hun honden werden vermoord. Hij stelde zich dus tevreden met den hond een doodelijken beet toe te brengen en liet de rest over aan de Indiaansche honden. Dan kwamen de blanke mannen aansnellen en ranselden den troep onbarmhartig, terwijl Pittah buiten schot bleef. Hij stond op een afstand te kijken, terwijl steenen, knuppels, bijlen en alle soorten van wapens op zijn makkers neervielen. Pittah was heel wijs. Een blanke die zijn hond, een jachthond, voor zijn oogen zag verscheuren, trok een revolver. Die schoot hij snel zes keer af en zes honden lagen dood of stervend op den grond. Een nieuw teeken van macht, dat diep in Pittahs geest drong. Pittah genoot van dit alles. Hij hield niet van zijn soortgenooten en was sluw genoeg zelf het gevaar te ontkomen. Het dooden der vreemde honden was hem een aangenaam tijdverdrijf. En al die vreemde honden waren bang voor Pittah – hij was voor hen de Wildernis, die zij vreesden. Zij haatten hem zooals een tamme hond den wolf haat, zooals hij hem altijd heeft gehaat. Zij beschouwden elkaar als een wettige prooi. Niet voor niets had Pittah het levenslicht gezien in het eenzame hol en zijn eerste gevechten gehad met het sneeuwhoen, den wezel, de lynx. En niet voor niets was zijn jeugd verbitterd door de vervolgingen van Lip-lip en den heelen troep. Was dit anders geweest, dan zou alles anders zijn geworden. Had Lip-lip niet bestaan, dan zou hij zijn jeugd hebben doorgebracht met de andere jonge honden en meer een hond met liefde voor andere honden zijn geweest. Had Grijze Bever hem genegenheid of vriendschap betoond, dan zouden allerlei goede eigenschappen van Pittah aan den dag zijn gekomen. Maar dat was niet zoo geweest en Pittah was geworden wat hij was – somber en eenzelvig, woest en wreed, de Vijand van zijn Soort.
32 Zijn hals was te tenger om zulk een zwaar hoofd te dragen. Mooie Smith was wijd en zijd bekend als de grootste, gluiperigste lafaard. Zijn tanden waren breed en geel, terwijl zijn twee oogtanden, langer dan de andere als slagtanden tusschen zijn dunne lippen uitstaken. Zijn oogen waren geel en troebel; zijn haar, dun en onregelmatig gegroeid, was vuilgeel. In één woord: Mooie Smith was een monster. Hij kon het niet helpen, hij was zoo geboren, maar hij was het. In het fort kookte hij voor de andere mannen, waschte de vaten en deed het ruwe werk. Zij verachtten hem niet, zij duldden hem slechts. En bovendien waren zij bang voor hem. Zijn laffe woede deed hen een schot in den rug of vergift in hun koffie vreezen. Maar iemand moest toch koken en wat zijn gebreken overigens ook waren, koken kon Mooie Smith best. Dit was de man, die naar Pittah keek, die genoot van zijn woeste kracht en die hem wenschte te bezitten. Dadelijk trachtte hij Pittah aan te halen. Pittah deed alsof hij hem niet zag. Later, toen het aanhalen dringender werd, liet Pittah zijn tanden zien en ging hij achteruit met overeind staande haren. Hij hield niet van den man, hij voelde dat hij slecht was en hij was bang voor de uitgestoken hand en de pogingen tot lieve woordjes. Hij haatte den man. Zijn instinct zei hem, dat Mooie Smith een slecht mensch was, dat die man met zijn leelijk, verdraaid lichaam iemand was die pijn kon doen en dien men dus moest haten. Pittah was in Grijzen Bevers kamp, toen Mooie Smith er het eerst een bezoek bracht. Bij het geluid der naderende voetstappen, nog voor hij zichtbaar werd, wist Pittah wie er kwam en begon zijn haar overeind te staan. Hij had rustig en op zijn gemak gelegen, maar sprong snel op en toen de man aankwam, sloop hij als een wolf naar het einde van het kamp. Hij wist niet wat zij zeiden, maar hij kon zien dat de man en Grijze Bever samen praatten. Eens wees de man naar hem en Pittah gromde terug, alsof de hand op hem neerkwam. De man lachte daarom en Pittah sloop weg naar het beschermende woud. Grijzen Bever weigerde den hond te verkoopen. Hij was door zijn handel rijk geworden en had aan niets behoefte. Bovendien was Pittah een waardevol dier, de sterkste hond dien hij ooit had gehad en de beste leider. En dan was er geen hond zooals hij aan de heele Mackenzie of de Yukon. Hij kon vechten. Hij maakte andere honden zoo gemakkelijk dood als een man een mug. Neen, Pittah was tot geen prijs te koop. Maar Mooie Smith kende de Indianen. Hij bezocht Grijzen Bevers kamp dikwijls en had altijd eenige zwarte flesschen onder zijn jas verborgen. Een der uitwerkingen van whisky was een hevige dorst. Grijze Bever werd dorstig. Zijn koortsige en verbrande maag begon steeds meer van het heete vocht te vragen. Het geld dat hij voor zijn huiden en wanten en mocassins had ontvangen, begon weg te smelten. Het verdween steeds sneller en hoe leeger zijn geldzak werd, des te slechter werd zijn humeur. Eindelijk waren zijn geld, zijn goederen en zijn goed humeur geheel verdwenen. Niets bleef hem over dan zijn dorst.
33 En wanneer Mooie Smith het opgaf en zich terugtrok, volgde hem Pittahs dreigend gegrom of vloog de hond tegen de tralies op, hem zijn haat nagrommend. Toen de stoomboot te Dawson aankwam, ging Pittah aan land. Maar hij leefde ook daar voortdurend in een kooi, omringd door nieuwsgierigen. Hij werd vertoond als de "Vechtende Wolf" en de mannen betaalden vijftig Amerikaansche centen in stofgoud om hem te zien. Hij genoot nooit rust. Lag hij op den grond om te slapen, dan werd hij opgepord door een puntigen stok, opdat het publiek waar voor zijn geld kreeg. Om de vertooning interessant te maken, werd hij voortdurend in een toestand van razernij gehouden. Hij werd beschouwd als een vreeselijk wild dier en woest was hij, de grootste vechtersbaas die achtereenvolgens alle honden overwon. Het was een woest land, de mannen waren woest en de gevechten waren gewoonlijk op leven en dood. De eenige reden waarom Pittah ophield met vechten, was dat al de andere honden dood waren. Hij werd nooit verslagen. Zijn vroegere training, toen hij vocht met Lip-lip en den heelen troep, kwam hem nu goed te pas. In de eerste plaats kwam de taaiheid waarmee hij zich op de been wist te houden – al de wolfshonden, Mackenzie, Skimo en Labrador honden, Malemoeten, alle probeerden hem om te gooien en hem zoo bij de keel te pakken – maar geen hunner was het ooit gelukt hem zijn evenwicht te doen verliezen. En dan was er zijn bliksemsnelheid. Die gaf hem een ontzettend groot voordeel boven zijn tegenstanders. Hoe groot ook hun handigheid was bij het vechten, nooit had hij een hond getroffen die zoo vlug was als hijzelf. Voorts moest er rekening gehouden worden met het plotselinge van zijn aanval. De gewone hond begon met grommen en knorren en de gewone hond werd eer hij het wist ondersteboven gegooid en doodgebeten voor hij was begonnen te vechten of van zijn verbazing bekomen. Maar het grootste van alle voordeelen van Pittah was zijn ondervinding. Hij wist meer van vechten dan een der honden die tegenover hem stonden. Hij had meermalen gevochten, kende meer listen, terwijl zijn wijze van vechten onverbeterlijk was. In den loop des tijds vocht hij hoe langer hoe minder en Mooie Smith was genoodzaakt wolven tegen hem te doen vechten. Deze werden voor dit doel opzettelijk door Indianen gevangen en een gevecht tusschen Pittah en een wolf trok altijd veel publiek. Eens werd een volwassen vrouwelijke lynx gevangen en dezen keer ging het voor Pittah op leven en dood. Haar vlugheid was even groot als de zijne; haar woestheid eveneens, terwijl hij alleen met zijn tanden vocht en zij ook met haar scherpe klauwen. Maar na de lynx hield al het vechten voor Pittah op. Er waren geen dieren meer om mee te vechten – ten minste geen welke die eer waard waren. Hij bleef dus alleen maar tentoongesteld tot de lente, toen Tim Keenan, een berucht speler, in het land kwam. Met hem kwam de eerste buldog die Klondyke ooit had gezien. Het was onvermijdelijk dat de hond en Pittah zouden vechten, en een week lang was het aanstaande gevecht het voornaamste onderwerp van gesprek in de stad.
34 Doch Mooie Smith had bij al dat tergen van Pittah een doel voor oogen. Op zekeren dag verzamelden zich verscheiden mannen om Pittah's kooi. Mooie Smith trad binnen met een knuppel in de hand en nam den ketting van Pittahs hals. Toen zijn meester weg was, rende Pittah de kooi rond en trachtte de mannen die buiten stonden, aan te vliegen. Hij was een prachtig, vreeselijk dier. Meer dan vijf voet lang en van den schouder af twee en een halven voet hoog, was hij veel zwaarder dan een wolf van diezelfde grootte. Van zijn moeder had hij de zwaardere verhoudingen van den hond geërfd, zoodat hij – zonder eenig vet en zonder een ons overbodig vleesch – meer dan negentig pond woog. Het was alles spieren, beenderen en pezen – vechtvleesch in den besten toestand. De deur van de kooi ging weer open. Pittah bleef staan. Er gebeurde iets ongewoons. Hij wachtte. De deur werd wijder geopend. Toen werd een reusachtige hond naar binnen geduwd en de deur werd achter hem dichtgeworpen. Pittah had nooit zulk een hond gezien – het was een mastiff – maar de grootte en het woeste uiterlijk van den indringer joegen hem geen angst aan. Hier was iets niet van hout of ijzer, waaraan hij zijn woede kon koelen. Met één sprong was hij bij den mastiff en scheurde hij diens kop open. Met woest, heesch gebrom schudde het dier zijn kop en rende op Pittah toe. Maar Pittah was hier en daar en overal, altijd ontwijkend en ont komend, en altijd springend en bijtend met zijn scherpe tanden en weer opzij springend om zelf niet gebeten te worden. De mannen buiten klapten in de handen, terwijl Mooie Smith in dolle verrukking keek naar het bijten en rukken en scheuren van Pittah. Reeds in het begin had de mastiff geen kans. Hij was te log en te langzaam. Eindelijk, terwijl Mooie Smith Pittah met een knuppel terugjoeg, werd de mastiff door zijn eigenaar uit de kooi getrokken. Toen werden weddenschappen betaald en geld klonk in de hand van Mooien Smith. Pittah begon verlangend uit te zien, wanneer er weer mannen om zijn kooi bijeenkwamen. Dat beteekende vechten; en vechten was het eenige bewijs dat hij mocht geven van het leven dat in hem was. Gekweld, tot haat geprikkeld, werd hij gevangen gehouden, zoodat hij geen manier kende om die wraak te koelen, behalve wanneer zijn meester een anderen hond in zijn kooi bracht. Mooie Smith had Pittahs krachten niet te hoog geschat, want hij bleef onveranderlijk overwinnaar. Op zekeren dag werden achtereenvolgens drie honden op hem losgelaten. Een anderen dag een volwassen pas gevangen wolf. En weer een anderen dag twee honden tegelijk. Dat was zijn zwaarste gevecht en hoewel hij ze ten slotte allebei doodbeet, werd hij zelf ook bijna vermoord. In den herfst van dat jaar, toen de eerste sneeuw begon te vallen en drijfijs in de rivier kwam, nam Mooie Smith voor zichzelf en Pittah een plaats op een stoomboot, die de Yukon op naar Dawson ging. Pittahs naam was nu door het heele land bekend als de "Vechtende Wolf" en de kooi, waarin hij zich bevond op het dek van de stoomboot, was gewoonlijk door nieuwsgierigen omringd.
35 Pittah bood tegenstand en voelde dat de kaken met een kauwende beweging eenigszins loslieten en weer vastgrepen. Iedere beweging bracht den greep dichter bij zijn keel. De methode van den buldog was vast te houden wat hij had en erbij te nemen wat hij krijgen kon. Dat gelukte hem wanneer Pittah stil lag. Als Pittah worstelde, dan bleef Cherokee alleen maar vasthouden. Pittah beet met alle kracht in Cherokee's nek, de eenige plaats, die hij met de tanden kon bereiken. Krampachtig rukte en scheurde hij met zijn scherpe tanden. Toen, eensklaps, gelukte het Cherokee Pittah op zijn rug te wentelen en nog hing hij aan zijn keel op hem. Als een kat trok Pittah zijn achterpooten op en rukte en scheurde in den buik van zijn vijand boven hem. Snel draaide Cherokee om en, zich vasthoudend, vormde hij een rechten hoek met Pittahs lichaam. Er was geen ontkomen aan dien greep. Langzaam, langzaam klom hij tot de groote halsslagader. Het eenige dat Pittah nog redde, was de losse huid om zijn hals en de dikke vacht die ze bedekte. Dat vormde gaandeweg een dikke prop in Cherokee's bek, maar steeds verder rukte hij kauwend aan het dikke vel. Het gevolg was dat hij langzaam aan Pittah worgde. Diens adem ging steeds langzamer en moeilijker. Het scheen wel alsof het gevecht geëindigd was, maar er was één man, die nog vijftig tegen één op Pittah durfde wedden. En die man was Mooie Smith. Hij deed een stap naar Pittah toe en wees met zijn vinger op den hond. Toen begon hij spottend en luid te lachen. Dit had het gewenschte gevolg. Pittah werd dol van woede. Met de laatste overblijfsels van zijn krachten kwam hij overeind en rende als razend rond met de vijftig pond aan zijn keel hangend. Eindelijk viel hij achterover, hij kon niet meer. En onmiddellijk kroop de buldog hooger, kauwde nog meer van het dichtbehaarde vleesch en worgde Pittah sterker dan ooit. Luid handgeklap en geroep! "Cherokee! Cherokee!" werd gehoord. Cherokee antwoordde met sterk kwispelstaarten – maar hij liet zijn greep niet los, zijn vreeselijken doodelijken greep. Eensklaps werd belgerinkel gehoord en kreten van een sleedrijver. Iedereen, behalve Mooie Smith, keek angstig op, ze waren allen bang voor de politie. Maar zij zagen slechts twee mannen met een hondenslede aankomen. Bij het zien van die menschenmenigte kwamen de beide mannen nieuwsgierig aanloopen. De grootste en jongste der twee mannen was glad geschoren en zijn wangen waren rood gekleurd door de beweging in de koude lucht. Pittah had opgehouden tegen te spartelen. Nu en dan trok hij met zijn pooten, maar het hielp niet. Zijn adem werd steeds korter onder dien onbarmhartigen greep, bijna had Cherokee de slagader bereikt. Woest sprong Mooie Smith op den armen Pittah los en schopte hem zoo hard hij kon. Het publiek siste en protesteerde, maar dat was alles. Mooie Smith bleef zijn hond schoppen en trappen. De slanke, jonge, pas aangekomen man baande zich zonder veel complimenten een weg. Hij gaf Mooien Smith, die juist weer een been had opgeheven om te schoppen, een klinkenden slag, vlak in het gezicht.
36 Hij bloedde sterk, maar gaf geen teeken van ontsteltenis. Hij bleef zijn vervolging voortzetten, ofschoon hij eenmaal een oogenblik van de wijs gebracht, bleef stilstaan, tegen de mannen om de kooi knipoogde, met zijn staartstompje kwispelde als een uitdrukking van zijn bereidwilligheid om te vechten. Op dit oogenblik vloog Pittah op hem toe, scheurde de rest van zijn oor open en sprong weer weg. Met een zacht geknor hernam Cherokee zijn vervolgingstocht en trachtte zijn doodelijken greep in Pittahs keel te krijgen. De buldog miste een haar breed en juichkreten stegen op, toen Pittah eensklaps buiten het bereik van het gevaar sprong. De tijd verliep, Pittah sprong nog steeds opzij en beet Cherokee snel. En steeds bleef de bulhond hem met doodelijke zekerheid vervolgen. Vroeger of later zou hij zijn doel bereiken en met doodelijken greep zijn vijand overwinnen. Intusschen verdroeg hij al de tuchtiging die de ander hem kon toebrengen. Zijn ooren waren kwasten geworden, zijn nek en schouders waren op vele plaatsen opengescheurd, zelfs zijn lippen bloedden – alles door de bliksemsnelle beten, waarvoor hij zich niet in acht kon nemen. Telkens en telkens weer had Pittah gepoogd Cherokee van de been te krijgen, maar hun verschil in hoogte was te groot. Cherokee was te kortpootig, te dicht bij den grond. Pittah probeerde het één keer te veel. Cherokee's schouder kwam binnen zijn bereik. Pittah beet erop los, maar zijn eigen schouder was er juist boven en door den te hevigen schok verloor hij zijn evenwicht. – Voor den eersten keer van zijn leven! Hij viel met een zwaren slag opzijde. Het volgende oogenblik was hij weer overeind, maar tegelijkertijd grepen Cherokee's tanden hem bij de keel. Het was geen goede greep, te laag bij de borst, maar Cherokee hield vast. Pittah sprong overeind en trachtte woest rondloopend den bulhond af te schudden. Dat hangende, grijpende gewicht maakte hem razend. Het hinderde hem in zijn bewegingen, belemmerde zijn vrijheid. Het was als een val en zijn heele instinct kwam ertegen in opstand. Eenige minuten was hij volslagen dol, al zijn verstand was verdwenen. Het leek wel alsof hij geen hersens had. Hij wilde leven, zich bewegen, zich blijven bewegen, want beweging was de uiting van zijn levenskracht. En steeds rende hij rond, trachtend de vijftig pond af te schudden, die aan zijn keel hingen. De buldog deed niets anders dan vasthouden. Soms heel zelden, raakten zijn voeten den grond, maar het volgende oogenblik werd hij weer meegesleept door Pittahs woeste bewegingen. En Cherokee wist dat hij zou winnen door te blijven vasthouden. Hij liet zich meesleepen en telde zijn wonden niet. Vasthouden moest hij, vasthouden! Pittah hield op met rondloopen toen hij geheel uitgeput was. Hij kon niets doen, hij begreep er niets van. Nooit in al zijn gevechten was zooiets voorgekomen. Zoo hadden de honden nog nooit gevochten. Hij lag half op zijn zijde, hijgend naar adem. Cherokee, steeds vasthoudend, drong tegen hem aan, trachtend hem geheel om te gooien.
37 Heel, heel langzaam, oneindig voorzichtig, naderde hij de hand. Toen besloot hij het vleesch uit de hand te eten. Hij hield voortdurend zijn blik op den god gevestigd, stak zijn kop met achterover liggende ooren naar voren, met overeind staande haren. Een zacht gegrom waarschuwde dat hij niet met zich liet spotten. Stukje voor stukje at hij al het vleesch op en er gebeurde niets. Nog bleef de straf uit. Hij likte zijn lippen af en wachtte. De god bleef steeds doorpraten. Uit zijn stem klonk vriendelijkheid – iets waarvan Pittah volstrekt geen ondervinding had. En in hemzelf werd een gevoel wakker dat hij evenmin ooit had gekend, een zekere voldoening, alsof aan een behoefte werd voldaan, alsof een ledige plaats in zijn binnenste werd gevuld. Toen echter werd zijn instinct weer wakker en waarschuwde hem zijn vroegere ervaring. Aha, hij had het wel gedacht! Nu kwam het, de hand van den god, die pijn kon doen, werd naar hem uitgestoken en daalde neer op zijn kop. Maar de god bleef doorpraten. Zijn stem was zacht en kalmeerend. Niettegenstaande de dreigende hand boezemde de stem vertrouwen in. En niettegenstaande de vertrouwenwekkende stem wekte de hand zijn wantrouwen op. Pittah werd door allerlei tegenstrijdige gevoelens bestormd. Hij gromde en bromde en stak zijn ooren achteruit, maar hij beet niet en sprong niet weg. De hand daalde en kwam steeds nader. Zij raakte het uiteinde van zijn overeindstaand haar aan. Hij kromp ineen. De hand daalde mee en drukte hem steviger. Rillend gelukte het hem zijn zelfbeheersching te bewaren. Het was een marteling, die hand die hem aanraakte en zoo in strijd was met zijn instinct. Hij kon niet zoo dadelijk al het kwaad vergeten dat hij van de handen der menschen had moeten verduren. Maar het was de wil van den god en hij trachtte zich te onderwerpen. De hand werd opgelicht en daalde weer neer met een streelende, liefkoozende beweging. Dit ging zoo voort, maar telkens ging het haar mee in de hoogte. En telkens wanneer de hand neerdaalde, klonk een dof gegrom en gingen de ooren achteruit. Pittah gromde en gromde waarschuwend. Op deze wijze vertelde hij dat hij was voorbereid wraak te nemen voor het geval hem pijn werd aangedaan. Hij kon immers niet weten, wat de god ten slotte toch nog zou doen. Ieder oogenblik kon die zachte, vertrouwenwekkende stem in donderende woede losbarsten, kon die zachte, streelende hand veranderen in een ijzeren greep die hem hulpeloos maakte en hem pijn deed. Maar de god bleef zacht doorpraten en de hand rees en daalde steeds met vriendelijke drukjes. Pittah werd door tegenstrijdige gevoelens heen en weer geslingerd. Zijn instinct kwam in opstand, hij voelde dat zijn vrijheid werd belemmerd. En toch was het hem niet lichamelijk onaangenaam, integendeel. Het streelen ging gaandeweg over in een krabben van de ooren en het aangename gevoel nam steeds toe. En hij bleef vreezen en was voortdurend op zijn hoede, een onbekend kwaad vermoedend – en tegelijkertijd genietend van een totnutoe ongekende vreugde.
38 Terwijl Pittah Weedon Scott zag aankomen, begon hij te grommen om te kennen te geven dat hij geen straf zou verdragen. Vier-en-twintig uren was het geleden dat hij de hand had opengehaald die nu in een verband zat en in een doek hing om het bloed eruit te houden. Vroeger had Pittah uitgestelde straf gekregen en hij vermoedde dat zooiets hem ook thans wachtte. Hoe kon het ook anders? Hij had heiligschennis gepleegd – hij had zijn tanden geslagen in het heilige vleesch van een god, en nog wel van een blanken god. Er wachtte hem thans iets vreeselijks. De god ging op eenigen afstand zitten. Daarin kon Pittah niets gevaarlijks zien. Als de goden straften, stonden zij overeind. Bovendien had die god geen knuppel, geen zweep, geen vuurwapen. En dan was hijzelf vrij. Geen ketting of stok hield hem tegen. Hij kon vluchten, terwijl de god overeind kwam. Intusschen zou hij afwachten en uitzien. De god bleef rustig, bewoog zich niet. En Pittahs grommen veranderde in een gebrom dat zwakker werd en eindelijk ophield. Toen begon de god te spreken en bij den eersten klank der stem ging Pittahs haar overeind staan en hij begon te grommen. Maar de god maakte geen vijandige beweging en bleef kalm doorpraten. Een tijdje lang ging het grommen met zijn stem op en neer, doch de god praatte steeds door. Hij sprak tot Pittah zooals deze nooit was toegesproken. Hij praatte zacht en kalmeerend met een vriendelijkheid die Pittah trof, hij wist zelf niet hoe en waar. Niettegenstaande al de waarschuwingen van zijn instinct begon Pittah vertrouwen in dien god te krijgen. Hij had een gevoel van veiligheid dat werd tegengesproken door al zijn ondervinding die hij bij de menschen had opgedaan. Na een poos stond de god op en ging de hut in. Vol argwaan keek Pittah naar hem toen hij weer buiten kwam. Hij had geen zweep, geen knuppel, geen vuurwapen. Evenmin was zijn ongekwetste hand achter zijn rug verborgen. Hij ging evenals tevoren rustig zitten op dezelfde plaats. In zijn hand had hij een stukje vleesch dat hij Pittah toestak. Pittah stak zijn ooren omhoog en bekeek het onderzoekend, tegelijk het vleesch en den god aanziende, voorbereid op iederen aanval, gereed weg te springen bij het eerste teeken van vijandigheid. Nog bleef de straf uit. De god hield hem alleen een stukje vleesch onder den neus. Nog was Pittah vol argwaan en ofschoon hem het vleesch met korte, uitnoodigende duwtjes werd aangeboden, weigerde hij het aan te raken. De goden waren alwetend en men kon nooit vooruit zeggen welk wreed verraad schuilde achter dat schijnbaar onschadelijke stukje vleesch. Zijn vroegere ondervinding had hem geleerd dat vleesch en straf heel vaak nauw verbonden waren. Eindelijk wierp de god het vleesch in de sneeuw voor Pittah neer. Hij rook er voorzichtig aan, maar keek er niet naar. Terwijl hij rook, hield hij zijn blik op den god gevestigd. Er gebeurde niets. Hij nam het vleesch in zijn bek en verslond het. Nog gebeurde er niets. De god bood hem zelfs nog een stukje aan. Weer weigerde hij het uit de hand te nemen en weer werd het hem toegeworpen.
39 En dat was moeilijk. Hij was niet langer een jonge hond, het leven had hem reeds gevormd en gehard tot den Vechtenden Wolf, woest en wreed, onbeminnelijk en eenzelvig. Dit te veranderen eischte een ommekeer in heel zijn wezen op een tijd dat zijn geest van ijzer was geworden, dat zijn instinct zijn wenschen, waarschuwingen, en vaste regels kende. Maar Weedon Scott had Pittahs natuur tot in de diepste diepten getroffen en gevoelens opgewekt die anders waren verdord en gestorven. Een van die gevoelens was de liefde die de plaats innam van verdragen, het hoogste gevoel, dat hem totnutoe in zijn omgang met de goden had bezield. Maar de liefde kwam niet in één dag, zij ontwikkelde zich uiterst langzaam. Pittah liep niet weg, ofschoon hij vrij was, omdat hij van dien nieuwen god hield. Hij leidde een beter leven dan bij Mooien Smith in de kooi en hij moest een god hebben. Het was in zijn natuur zich door een mensch te laten beheerschen. En omdat hij een god noodig had en hij Weedon Scott verkoos boven Mooien Smith, bleef Pittah. Als bewijs van zijn trouw nam hij uit eigen beweging de bewaking op zich van het eigendom zijns meesters. Hij dwaalde om de hut, terwijl de trekhonden sliepen en de eerste nachtelijke bezoeker moest zich met een knuppel tegen hem verdedigen tot Weedon Scott te hulp snelde. Maar Pittah leerde spoedig het verschil tusschen dieven en eerlijke menschen. Den man, die met luiden stap direct naar de deur der hut liep, liet hij met vrede, ofschoon hij hem vol waakzaamheid bespiedde tot de deur openging en hij van den meester verlof kreeg heen te gaan. Doch de man die voorzichtig sluipend langs een omweg naderde – dat was de man die door Pittah ontvangen, plotseling haastig een allesbehalven eervollen aftocht blies. En iederen dag streelde en liefkoosde Weedon Scott Pittah. In het eerst achterdochtig en vijandig, begon Pittah van deze liefkoozingen te houden. Maar er was één ding dat hij nooit kon laten – grommen. Doch het was grommen met een nieuwen toon erin. Een vreemde kon dien nieuwen toon niet hooren en voor zoo iemand was het grommen van Pittah een bewijs van zijn groote woestheid, angstaanjagend, vreeselijk. Doch Pittahs keel was hard geworden door het maken van woeste geluiden in al die jaren van vervolging en wreedheid en hij kon de geluiden niet verzachten om uit te drukken hoeveel vriendelijkheid hij gevoelde. Niettemin waren Weedon Scotts gehoor en sympathie fijn genoeg om den nieuwen toon in al dat woeste grommen te onderscheiden – den toon die heel in de verte leek op een snorren van tevredenheid en dien niemand anders dan hij kon hooren. En in den loop des tijds begon Pittah zijn meester werkelijk lief te hebben, ofschoon hij zelf niet wist wat liefde was. Het was voor hem een gevoel van pijn en onrustigheid dat alleen verlicht werd door de tegenwoordigheid van zijn nieuwen god. Op zulke tijden was zijn liefde hem een vreugde – een wilde, heerlijke vreugde. Maar als de god weg was, keerde zijn smart en onrust terug, was er een leegte in zijn hart.
40 Niet alleen leerde Pittah snel, maar hij had ook veel gereisd en wist zich bij zijn omgeving aan te passen. Hier, in Sierra Vista – dat was de naam van Rechter Scotts landgoed – begon hij zich spoedig thuis te gevoelen. Hij had verder niet veel last met de honden. Dick beschouwde weldra Pittah als een nieuwen bewoner van het huis en als hij zijn zin had gekregen zou hij spoedig goede vrienden zijn geweest met den vreemde; maar Pittah verlangde geen vriendschap, het eenige dat hij van honden vroeg, was dat zij hem met rust lieten. Dicks vriendelijkheden hinderden hem en hij joeg hem grommend weg, tot het goedhartige dier zijn pogingen opgaf en geen nota meer van hem nam. Collie echter plaagde hem voortdurend. Zij durfde hem – het was haar verboden – niet meer aanvallen, maar zij plaagde en mishandelde hem waar zij eenigszins kon. Hij nam zoo weinig mogelijk nota van haar en deed zijn best haar uit den weg te blijven. Maar Pittah had nog heel veel andere dingen te leeren. Sierra Vista was heel wat grooter dan Grijzen Bevers tent. Hij moest op zooveel personen letten. Daar waren Rechter Scott en zijn vrouw. Daar waren de twee zusters van den meester, Betsy en Mary. Daar waren zijn vrouw Alice en zijn kinderen, Weedon en Maud, kleuters van vier en zes. Hij begreep echter zeer spoedig dat die allen bij zijn meester behoorden en wat voor zijn meester waarde had, had dit ook voor hem en werd door hem zorgvuldig bewaakt en beschermd. In het eerst hield hij niet van de kinderen. Hij haatte en vreesde hun handjes. Hij had van kinderhanden in de Indiaansche dorpen heel wat te verduren gehad. Als Weedon en Maud in het begin bij hem kwamen, gromde hij kwaadaardig. Een stomp en een berispend woord van den meester hadden hem toen gedwongen die liefkoozingen te verdragen, ofschoon hij gromde en bromde onder hun kleine handjes. Toen kwam een tijd, dat hij begreep hoe dierbaar die kinderen zijn meester waren en geen stomp of vermaning was noodig voor zij hem konden streelen. En later begon hij werkelijk van de kinderen te houden. Na de kinderen kwam Rechter Scott. Pittah mocht gaarne aan zijn voeten liggen, terwijl hij de courant las en van tijd tot tijd een vriendelijk woordje tot Pittah richtte. Doch dit was alleen wanneer de meester er niet was. Zoodra de meester verscheen, hielden, wat Pittah betrof, alle andere wezens op te bestaan. Pittah stond al de leden van het gezin toe hem te verwennen en te streelen, maar geen hunner werd ooit voor hem wat zijn meester voor hem was, ze waren voor hem slechts bezittingen van den meester. De bedienden waren bang voor hem – hij viel ze niet aan, dat was alles, omdat zij van zijn meester waren en tot zijn gezin behoorden. Maar Pittah moest nog veel, heel veel leeren. In het Noorden was de hond het eenige huisdier. Alle andere dieren leefden in de Wildernis en waren, als ze niet al te verschrikkelijk bleken, de wettige prooi van den hond. Zijn heele leven had Pittah op levende dingen jacht gemaakt. Het kwam niet in zijn hoofd op te vermoeden dat het in het Zuiden anders was.
41 Zijn ontbloote tanden en opgetrokken lippen waren gewoonlijk al afdoende. Maar er was één plaag in Pittahs leven – Collie. Nooit gaf zij hem een oogenblik van rust. Zij volgde de wetten niet zoo trouw als hij. Zij verijdelde alle pogingen van den meester om haar met Pittah bevriend te maken. Altijd klonk haar nijdig, zenuwachtig grommen hem in de ooren. Ze had hem nooit het dooden van de kippen vergeven en geloofde steeds dat zijn bedoelingen slecht waren. Zij volgde hem als een politie-agent waar hij ging en als hij zelf maar naar een duif of een kip keek, barstte zij in diepe verontwaardiging los. Zijn beste manier om te doen alsof hij niet op haar lette, was met zijn kop op zijn voorpooten geleund, zich slapende te houden. Dat bracht haar steeds tot zwijgen. Met uitzondering van Collie ging alles best met Pittah. Hij had zelfbeheersching gekregen en kende de wetten. Hij leefde niet langer in een vijandelijke omgeving. Gevaar en pijn en dood loerden niet overal op hem. Het onbekende werd voor hem niet meer een dreigende verschrikking. Het leven was goed en gemakkelijk. Soms echter verlangde hij in den heeten zomer naar de sneeuw van het Noorden en werd hij onrustig zonder zelf te weten wat hem hinderde. Pittah was nooit luidruchtig geweest in zijn betuigingen van genegenheid. Behalve dat hij dicht bij zijn meester kroop en hij den toon der liefde in zijn grommen deed hooren, had hij geen enkele wijze om zijn liefde uit te drukken. Doch hij leerde ook stoeien met zijn meester en velerlei wilde pretjes uithalen. Op zijn beurt deed hij alsof hij woedend was en gromde en beet alsof hij het meende, maar nooit vergiste hij zich. Zijn tanden beten altijd in de lucht. En na zoo'n stoeipartij konden zij plotseling ophouden en keken zij elkander vroolijk aan. Dan sloeg de meester zijn armen om Pittah heen, terwijl deze vol liefde gromde en zich tegen hem aanvlijde. Maar niemand anders stoeide met Pittah. Dat liet hij niet toe en als iemand het probeerde, waren zijn waarschuwend gegrom en overeindstaande haren allesbehalve voor de grap. Dat hij zijn meester die vrijheden toestond, was daarom geen reden dat hij een gewone hond was, die iedereen liefhad en met iedereen pret maakte. Hij had zijn meester lief en hield die liefde op hoogen prijs. De meester maakte veel uitstapjes te paard en daarbij vergezelde Pittah hem steeds. De langste rit vermoeide hem niet en na vijftig mijlen draafde hij nog lustig en vroolijk voor het paard uit naar huis. Bij zulk een rit was het dat hij iets deed, dat hij slechts tweemaal in zijn leven zou doen – hij blafte, toen het paard eenmaal weigerde zijn meester te gehoorzamen. Ofschoon hij vaak na dien tijd trachtte te blaffen en zijn meester hem daartoe aanmoedigde, gelukte dit hem slechts ééns en dat was niet in tegenwoordigheid van den meester. Bij een rit over het veld, sprong een konijn plotseling op voor de pooten van het paard. Het steigerde, wierp den meester af en deze bleef met een gebroken been liggen. Pittah sprong woedend het paard naar de keel, maar zijn meesters stem hield hem terug.
42 Maar tusschen hem en Alice, de vrouw van den meester, bestond een geheim. Iederen avond, nadat Sierra Vista naar bed was gegaan, stond zij op en liet Pittah binnen om te slapen in de groote vestibule. Nu was Pittah geen huishond en mocht hij ook niet in het huis slapen; daarom stond zij iederen morgen vroeg op en liet hem uit voor de familie wakker was. Op zulk een nacht, terwijl het heele huis in rust was, ontwaakte Pittah en bleef doodstil liggen. En doodstil snoof hij de lucht in en rook de lucht van een vreemden god. En in zijn ooren drongen de geluiden der bewegingen van den vreemden god. Pittah begon niet woedend te blaffen. Dat was zijn manier niet. De vreemde god liep zacht, maar zachter liep Pittah, want hij droeg geen kleeren, die schuurden langs het vleesch van zijn lichaam. Hij volgde doodstil. In de Wildernis had hij gejaagd op dieren, die oneindig schuw waren en hij kende het voordeel dat een overrompeling gaf. De vreemde god bleef aan den voet van de groote trap staan en luisterde en Pittah was als een doode, zoo onbeweeglijk was hij, terwijl hij wachtte. Die trap leidde naar den meester en diens dierbaarste bezittingen. Pittahs haren gingen overeind staan, maar hij wachtte. De vreemde god lichtte zijn voet op. Hij begon naar boven te klimmen. Toen sprong Pittah toe. Hij waarschuwde niet, geen gegrom ging zijn sprong vooraf. Hij sprong den vreemden god op den rug. Hij greep met zijn voorpooten de schouders van den man en zette tegelijkertijd zijn tanden in diens nek. Een oogenblik bleef hij zoo hangen, lang genoeg om den god achterover te trekken. Samen vielen zij met een slag op den grond. Pittah sprong opzij en terwijl de man moeite deed om overeind te komen, had Pittah hem weer met zijn scherpe tanden te pakken. Sierra Vista werd vol schrik wakker. Het geraas dat van beneden kwam scheen wel van twintig duivels te zijn, die vochten. Toen klonken revolverschoten. Een mannenstem gilde éénmaal vol afschuw en pijn. Toen klonk een woest gegrom en geknor en een breken en kraken van meubels en glas. Doch bijna zoodra het was ontstaan, stierf het geraas weg. Het gevecht had niet langer dan drie minuten geduurd. De verschrikte menschen bleven boven aan de trap staan. Van beneden als uit een zwarten afgrond klonk eeen gorgelend geluid als van lucht, dat uit water opborrelde. Soms werd dit geluid fluitend en sissend – toen hield ook dit op en klonk uit den donkeren afgrond alleen het zware hijgen van een schepsel dat naar lucht snakte. Weedon Scott drukte op een knopje en de trap en de vestibule werden door helder licht bestraald. Toen kwamen Rechter Scott en hij met revolvers in de hand naar beneden, voorzichtig, heel voorzichtig. Doch die voorzichtigheid was overbodig. Pittah had zijn werk goed gedaan. Temidden van omgeworpen en gebroken meubelen lag een man, zijn gezicht verborgen door zijn arm. Weedon Scott bukte zich, boog den arm omlaag en draaide het gezicht van den man omhoog. Een groot gat in de keel wees op de wijze, waarop hij gestorven was.
43 Straf had zijn geest niet kunnen buigen. Hij had krankzinnig kunnen sterven en tot het laatst toe vechten, maar hij kon niet leven en overwonnen worden. Hoe woester hij vocht, des te erger behandelde hem de maatschappij en de eenige uitwerking van die strengheid was, dat ze hem nog woester maakte. Dwangbuizen, uithongering, slagen met stokken en knuppels waren Jim Halls deel; en dat waren ze reeds geweest toen hij een kleine jongen was in een achterbuurt van San Francisco. Tijdens Jim Halls derde gevangenisstraf trof hij een cipier die misschien een even groot beest was als hij. Die cipier behandelde hem onrechtvaardig, vertelde leugens omtrent hem, vervolgde hem. Het eenige verschil tusschen hen was, dat de cipier een bos sleutels en een revolver bij zich had, Jim Hall alleen zijn handen en zijn tanden. Maar op een dag viel hij den bewaker aan en zette als een wild dier de tanden in diens hals. Daarna werd Jim Hall in de cel voor onverbeterlijken geplaatst. Hier bleef hij drie jaar. De cel was van ijzer, de vloer, de muur, de zolder. Nooit verliet hij die cel. Nooit zag hij de lucht, de zon. Dag was schemering, nacht doodsche, zwarte stilte. Hij was in een ijzeren graf, levend begraven. Hij zag geen menschelijk gelaat. Sprak tot geen menschelijk wezen. Als zijn eten hem werd toegeschoven, gromde hij als een wild beest. Hij haatte alles en allen. Dagen en nachten achtereen brulde hij van woede. Weken en maanden gaf hij geen geluid. Hij was een man en een monster, een vreeselijk wezen zooals ze alleen in het brein van een krankzinnige konden bestaan. Toen ontsnapte hij op een avond. De bewaker zei, dat het onmogelijk was maar niettemin was de cel ledig en half erin, half erbuiten lag het lijk van een dooden cipier. Twee andere doode bewakers wezen den weg aan dien hij genomen had om den buitenmuur te bereiken en hij had ze met zijn handen vermoord om alle geraas te vermijden. Hij was gewapend met de wapens welke hij den gedooden bewakers had afgenomen – een levend arsenaal, dat over de bergen vluchtte, vervolgd door de politiemacht. Op zijn hoofd was een groote prijs gesteld. Hebzuchtige boeren maakten met geweren jacht op hem. Een troep bloedhonden volgden het spoor van zijn gewonde voeten. En de dienaren der wet vervolgden hem per telefoon, telegraaf en extratrein, dag en nacht. En toen verdween Jim Hall. Vergeefs zochten de bloedhonden zijn verloren spoor. Intusschen werden te Sierra Vista vol spanning de couranten gelezen. De vrouwen waren bang. Rechter Scott lachte, ofschoon het vonnis van Jim Hall een der laatste was, die hij had uitgesproken voor hij zich als rechter in ruste op Sierra Vista vestigde. En in de gerechtszaal, voor al de aanwezigen, had Jim Hall dien dag verklaard, dat de tijd zou komen, waarop hij zich wreken zou op den rechter die hem had veroordeeld tot vijftig jaar gevangenisstraf. Toen werd Jim Hall vloekend de zaal uitgesleept, naar zijn ijzeren graf gebracht – waaruit hij wist te ontsnappen. Van dit alles wist Pittah niets.

Связаться
Выделить
Выделите фрагменты страницы, относящиеся к вашему сообщению
Скрыть сведения
Скрыть всю личную информацию
Отмена